Polycythemia vera (PV) behoort samen met essentiële trombocytemie (ET) en primaire myelofibrose (PMF) tot de Philadelphia chromosoom-negatieve myeloproliferatieve aandoeningen (MPN). Het is een relatief zeldzame groepaandoeningen met een geschatte incidentie van 0,01-2,8 per 100.000 inwoners per jaar. De mediane leeftijd bij diagnose is 60 jaar en PV komt iets vaker voor bij mannen dan bij vrouwen. Bij vrijwel alle patiënten kan de JAK2 V617F mutatie of een functioneel gelijkende JAK2 mutatie gevonden worden. Om de diagnose PV te kunnen stellen moet er geen aanwijzing zijn voor een secundaire of erfelijke erytrocytose. Bij PV is er in tegenstelling tot een erytrocytose, meestal ook sprake van een trombocytose en/of leukocytose. Er worden in het algemeen 2 stadiaonderscheiden bij PV: een polycythemische fase met een verhoogd hemoglobine (Hb), hematocriet (Ht) en rode bloedcel aantal en een “spent” fase of post-polycythemische myelofibrose fase waarbij cytopenieën en anemie ontstaat als gevolg van ineffectieve hematopoëse, beenmerg fibrose, extramedullaire hematopoëse en hypersplenisme. Ook kan PV over gaan in myelodysplastisch syndroom (MDS) of een acute leukemie.Swerdlow 2017De bestaande richtlijn is reeds eerder geactualiseerd vanwege herziening van de diagnostische criteria in 2016 en zijn de richtlijnen van European Leukemia Net (ELN) consortium herzien. Arber 2016, Barbui 2018 De richtlijn is grotendeels gebaseerd op deze aanbevelingen. De huidige herziening is vanwege nieuwe WHO criteria, gegevens over het effect van interferon op afname van de kloongrootte (=variant allele frequency, VAF), ook wel “allelic “burden” genoemd, en het beschikbaar komen van Ropeginterferon.Khoury 2022, Marchetti 2022 Aangezien secundaire erytrocytose een belangrijke differentiaaldiagnose is van PV wordt dit onderwerp ook besproken in deze richtlijn. Voor post-PV myelofibrose wordt verwezen naar de richtlijn myelofibrose.
Deze richtlijn is bedoeld ter optimalisering van de diagnostiek, behandeling en poliklinisch vervolg van PV en secundaire erytrocytose toepasbaar in alle Nederlandse ziekenhuizen (geen echelonering van toepassing).
Deze richtlijn is bestemd voor alle professionals die betrokken zijn bij de diagnostiek, behandeling enbegeleiding van patiënten met PV, zoals internist-hematologen, internist-oncologen, internisten, etc.
Richtlijncommissie
De richtlijn werd beoordeeld en becommentarieerd door de navolgende leden van de werkgroep:
Totstandkoming
Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2017 de richtlijnwerkgroep MPN van de CML/MPNwerkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen diebetrokken zijn bij de zorg voor patiënten met MPN. Het betreft hierbij een aanpassing/actualisatie van de reeds bestaande richtlijn uit 2018.
Op voorstel van de richtlijnbeheerder dr. P.A.W. te Boekhorst heeft de richtlijnwerkgroep deconceptrichtlijnen per e-mail en fysieke bijeenkomsten becommentarieerd en aangepast. Deuitgangsvragen werden hierbij besproken en aanbevelingen gemaakt.
De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.
Procedure voor commentaar en autorisatie
Een conceptversie van deze versie van de richtlijn werd op 04-09-2023 voor commentaar aangeboden aan de leden van de Nederlandse Vereniging voor Hematologie (NVvH). Commentaar geeft input vanuit het veld om de kwaliteit en de toepasbaarheid van de richtlijn te optimaliseren en landelijk draagvlak voor de richtlijn te genereren. Er is door de leden van de NVvH wel gebruik gemaakt van decommentaarronde. De richtlijn werd op 28-09-2023 door de HOVON-CML/MPN-werkgroep inhoudelijk vastgesteld en ter autorisatie gestuurd naar de Nederlandse Vereniging voor Hematologie (NVvH). Het bestuur van de NVvH heeft de richtlijn op 15-01-2024 geautoriseerd.
In de verschillende fasen van de ontwikkeling van het concept van de richtlijn is zoveel mogelijkrekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de daadwerkelijke uitvoerbaarheid van deaanbevelingen.
Om het gebruik in de dagelijkse praktijk te bevorderen wordt deze richtlijn verspreid onder deprofessionals van de bij de totstandkoming van deze richtlijn betrokken organisatie(s):
De leden van de richtlijncommissie hebben verklaard onafhankelijk gehandeld te hebben bij het opstellen van de richtlijn en hebben belangenverklaringen [zie bijlage – Code KNAW/KNMG] ingevuld waarbij is aangegeven welke betrekkingen zij onderhielden met commerciële bedrijven, organisaties ofinstellingen die in verband staan met het onderwerp van de richtlijn. Een overzicht hiervan kunt u bij het secretariaat van de Nederlandse Vereniging voor Hematologie opvragen.
|
Belangen |
dr. P.A.W. te Boekhorst, internist-hematoloog/transfusiespecialist |
Novartis, Celgene (sprekersgeld), Abbvie (internationale adviesraad) KWF (onderzoeksgeld) |
dr. S. Kersting, internist-hematoloog |
Geen |
dr. N.P.M. Schaap, internist-hematoloog |
Onderzoeksgeld: Bristol Myers Squibb, Novartis, Abbvie, ZonMW, KWF |
dr. M.A. de Witte, internist-hematoloog |
Geen |
dr. M. Wondergem, internist-hematoloog |
Novartis Steering Committee MPN Trial |
Diagnostiek:
Behandeling:
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. De richtlijn wordt digitaal verspreid onder alle relevante beroepsgroepen. Daarnaast wordt er eentoelichting op de richtlijn aangeboden aan het Nederlands tijdschrift voor Hematologie. Ook is derichtlijn te downloaden vanaf de websites van de NVvH (www.hematologienederland.nl) en HOVON(www.hovon.nl)
De richtlijn bevat aanbevelingen van algemene aard. Het is mogelijk dat in een individueel geval dezeaanbevelingen niet van toepassing zijn. Het is de verantwoordelijkheid van de behandelend arts te beoordelen of de richtlijn in de praktijk en/of in het belang van een goede geïndividualiseerde zorg voor de patiënt toepasbaar is. Zo nodig wordt gemotiveerd afgeweken van de richtlijn.
De patiëntenorganisatie voor deze categorie patiënten is de MPN-stichting. Vertegenwoordigers van de MPN-stichting hebben zitting in de richtlijn werkgroep. Het bestuur is over de conceptrichtlijn geïnformeerd en in staat gesteld te reageren op de inhoud van deze richtlijn.
Aanbevelingen
Aanbevelingen
Aanbevelingen
Aanbevelingen
Aanbevelingen
Aanbevelingen
Aanbevelingen
Aanbevelingen
Aanbevelingen
Het gebruik van ropeginterferon alfa-2b (Besremi®) tijdens de zwangerschap wordt niet geadviseerd omdat er onvoldoende data beschikbaar zijn.
Wat is het beleid bij een splanchnische veneuze trombose?
Aanbevelingen
Aanbevelingen
Tabel 2: Diagnostische criteria WHO 2022Khoury 2022
Major criteria |
|
Minor criterium |
subnormale erytropoëtine spiegel |
Diagnose PV |
3 major criteria |
2 major criteria en het minor criterium |
*Major criterium 2 is niet noodzakelijk indien er sprake is van een absolute erytrocytose (Hb >11,6 mmol/l en/of Ht >0.56 l/l voor mannen; Hb >10,3 mmol/l en/of Ht >0.50 l/l voorvrouwen) en voldaan wordt aan de andere criteria |
Onderbouwing
Om de diagnose volgens WHO-criteria te stellen is onderzoek van bloedbeeld en moleculair onderzoek noodzakelijk in combinatie met ofwel beenmergonderzoek of erytropoëtine spiegel (Tabel 2). Khoury 2022, Barbui 2018 Aangezienbeenmergonderzoek aanvullende informatie geeft over de aanwezigheid van fibrose en daarmee mogelijk een snellere progressie naar post-PV myelofibrose kan voorspellen heeft dit onderzoek de voorkeur. Indien erytropoëtine spiegel bepaald wordt, dient dit verricht te worden voor start van aderlating, vanwege reactieve verhoging na inductievan ijzerdepletie.
LDH en urinezuur zijn meestal verhoogd, ferritine is normaal of laag bij PV. Vanwege het verhoogd cardiovasculair risicoprofiel bij MPN, is het advies om klassieke risicofactoren van hart -en vaatziekten te controleren. Verworven von Willebrand ziekte type II (VvWD) kan voorkomen bij extreme trombocytose maar ook bij lagere trombocyten aantallen, waarbij een verminderde ratio (<0,7) van von Willbrand ristocetine activiteit ten opzichte van von Willebrand antigeen het meest voorspellend is. Tiede 2011 De werkgroep adviseert daarom in geval van verhoogde bloedingsneiging en/of als er ingrepen met hoog bloedingsrisico verricht gaan worden VvWD uit te sluiten. Patiënten met PV hebben vaak klachten die kwaliteit van leven beïnvloeden. Dit kan bij diagnose en follow-up vastgelegd worden met de MPN-SAFvragenlijst. Emanuel 2012
Zoekverantwoording
Er is geen systematische literatuuranalyse verricht, maar gebruik gemaakt van de World HealthOrganisation (WHO) classifcatie, de recente Europese richtlijn (ELN) aangevuld met literatuur op basis van expertise van de richtlijnwerkgroep.
Referenties
Arber 2016
Barbui 2018
Tiede 2011
Emanuel 2012
Aanbevelingen
Tabel 3: Oorzaken van primaire en secundaire erytrocytose
Primaire erytrocytose |
||
Congenitaal |
||
|
Erytropoëtine receptor (EpoR) mutaties Lymphocyte adaptor protein (LNK) mutaties (SH2B3 gen) |
|
Verworven |
||
|
Polycythemia vera (PV) |
|
Secundaire erytrocytose |
||
Congenitaal |
||
|
Defect van oxygen sensing pathway |
|
|
Andere congenitale defecten |
|
Verworven |
||
|
Centrale hypoxie |
|
|
Lokale hypoxie |
|
|
Pathologische erytropoëtine productie |
|
|
Overig |
|
Figuur 1 – stroomdiagram erytrocytose
Onderbouwing
Erytrocytose kan geclassificeerd worden op basis van de oorzaak, waarbij een indeling gemaakt kan worden tussen primaire erytrocytose en secundaire erytrocytose, of tussen verworven en congenitale erytrocytose. PV behoort tot de verworven primaire erytrocytose en aangeboren mutaties in de erytropoëtine receptor (EPO-R mutaties) tot de congenitale primaire erytrocytose. Beide vormen van primaire erytrocytose worden gekenmerkt door een verlaagde (onderdrukte) EPO spiegel.
Congenitale secundaire erytrocytose bevat de defecten in de ‘oxygen-sensing pathyway’ (VHL mutaties, PHD2 mutaties, HIF-2α mutaties) en andere congenitale afwijkingen (Hb met verhoogde affiniteit voor zuurstof, cytochroom b5 reductase deficiëntie (methemoglobinemie), bisphosphoglyceraat mutase deficiëntie). Daarnaast zijn er nog een aantal zeldzame, tot zeer zeldzame mutaties in genen geassocieerd met erytrocytose (Tabel 3). Een daarvan betreft mutaties in het PIEZO1 ionkanaal dat aanwezig is in de rode bloedcelmembraan. Mutaties in dit gen kunnen resulteren in een erytrocytose die gepaard gaat met hemolyse, splenomegalie en ijzerstapeling. Secundaire erytrocytose is echter meestal verworven als gevolg van toegenomen erytropoëtine productie door centrale hypoxie of lokale hypoxie in de nier. Ook kan er sprake zijn van pathologische erytropoëtine productie als gevolg van tumoren.
Bij analyse van erytrocytose kan door middel van anamnese en lichamelijk centrale hypoxie als oorzaak voor secundaire erytrocytose meestal gemakkelijk worden vastgesteld. Daarbij is de eerste vraag of hoelang de erytrocytose bestaat en of er een positieve familiegeschiedenis is. Daarna is een belangrijke vraag in de anamnese of er sprake is van frequent sportschoolbezoek (exogene androgenen of EPO toediening), snurken (OSAS) en of er sprake is van recent verblijf op grote hoogte. Indien de oorzaak niet duidelijk is kan bepaling van erytropoëtine spiegel en JAK mutatie een behulpzame volgende stap zijn (figuur 1).
Interpretatie erytropoëtine spiegel
De interpretatie van de erytropoëtine spiegel is niet altijd eenvoudig aangezien deze over de dag fluctueert en bij meting op verschillende tijdsmomenten zelden hetzelfde is.
Wanneer de erytropoëtine spiegel verlaagd is of laag normaal is (ondergrens referentiewaardes) duidt dit op een primaire erytrocytose. Indien er geen sprake is van een JAK2 mutatie of aanwijzingen voor een congenitale oorzaak (EPO-R of LNK mutatie) is een beenmergonderzoek aangewezen met als vraagstelling of er sprake is van een histologisch beeld van een MPN, met afwijkende megakaryocyten, en e.v.t. fibrose wat kan duiden op een triple negatieve MPN.
Wanneer er sprake is van een verhoogd EPO gehalte dient er aanvullend onderzoek te worden verricht naar mogelijke EPO-producerende tumoren.
Vaak wordt er een normale erytropoëtine spiegel gevonden welke weinig specifiek is en waarbij verder onderzoek aangewezen is, welke zich richt op secundaire oorzaken die resulteren in lokale of centrale hypoxemie.
Diagnostiek van congenitale erytrocytose
Indien er aanwijzingen voor een erfelijke erytrocytose is aanvullend onderzoek middels een genpanel aangewezen. Dit panel bestaat uit 17 genen waarbij mutaties geassocieerd zijn met erytrocytose.
Het genpanel kan worden aangevraagd bij het Centraal Diagnostisch Laboratorium, Rode Bloedcel Onderzoek, van het UMC Utrecht via het Rode Bloedcel.
Indien er een mutatie gevonden wordt waarvan niet bekend is of dit pathogeen is kan het Rode Bloedcel Lab aanvullende bepalingen doen zoals bijvoorbeeld de p50 meting, waarbij de zuurstofaffiniteit van hemoglobine kan worden bepaald. Daarnaast kan familieonderzoek aangewezen zijn om het al dan niet pathogene karakter van de gevonden mutatie verder in kaart te brengen.
Indien de diagnose PV niet gesteld wordt is er geen indicatie voor trombocyten aggregatieremming of nastreven van een hematocriet <0,45 l/l. Uit reologisch oogpunt kan overwogen worden te streven naar een hematocriet <0.55 l/l indien men problemen verwacht bij oplopende viscositeit bij hogere hematocriet waardes. In geval van trombo-embolische complicaties in de voorgeschiedenis kan overwogen worden een streefwaarde voor het hematocriet <0,45 l/l aan te houden, hier ontbreekt echter de wetenschappelijke evidence voor.
Zoekverantwoording
Er is geen systematische literatuuranalyse verricht, maar gebruik gemaakt van een internationale review en expertise van de richtlijnwerkgroep.
Referentie
Aanbeveling
Tabel 4: Risico indeling PV
Risico factoren |
Leeftijd >60 jaar Eerdere trombo-embolische complicatie Leukocytose >15 x 109/l |
Standaardrisico |
geen hoog risico factoren |
Hoog risico |
aanwezigheid van 1 of meerdererisicofactoren |
Onderbouwing
Patiënten met PV hebben een verhoogd risico op het optreden van trombo-embolische complicaties. Dit risico is extra verhoogd bij oudere patiënten en bij patiënten met een trombo-embolischecomplicatie in de voorgeschiedenis (Tabel 4). Ook leukocytose en aanwezigheid van cardiovasculairerisicofactoren lijken hierin een rol te spelen.Barbui 2018 Er zijn geen data die laten zien dat het verlagen van het leukocyten aantal leidt tot een vermindering van het risico van het optreden van trombo-embolische complicaties. Desondanks meent de werkgroep dat leukocytose een indicatie kan zijn voor het starten van cytoreductieve therapie. Conform de ELN criteria is de werkgroep van mening dat alle patiënten met een hoog risico op basis van leeftijd of trombo-embolische complicatie in de voorgeschiedenis behandeld moeten worden met trombocyten aggregatie remming en cytoreductieve therapie.Barbui 2018
Zoekverantwoording
Er is geen systematische literatuuranalyse verricht, maar gebruik gemaakt van de recente Europese richtlijn.
Referentie
Aanbevelingen
Onderbouwing
Vanwege het effect op het verhoogde risico op trombo-embolische complicaties is trombocytenaggregatieremming in principe bij alle patiënten geïndiceerd.Marchioli 2013, Barbui 2018 Indien er sprake is van klinische bloedingsneiging en/of VvWD (ratio van von Willbrand ristocetine activiteit ten opzichte van von Willebrand antigeen <0,7) dient dit eerst met cytoreductieve therapie behandeld te worden. In geval van VvWD en een ristocetine activiteit <0,35% is adviseert de werkgroep om trombocyten aggregatie remming te staken en te hervatten na effectieve cytoreductieve therapie. Indien patiënt om andere redenen een verhoogd risico op bloedingen heeft, moet dit worden afgewogen tegen het risico op trombose. Beperkte data verkregen via een studie bij patiënten met essentiële trombocytose (ET) laten zien dat tweemaal daags doseren van trombocyten aggregatieremmer (TAR) effectiever kan zijn in vergelijking met eenmaal daags doseren. Rocca2020Meerdaags doseren echter wel leiden tot meer bijwerkingen. De werkgroep adviseert om deze reden om vooralsnog niet om standaard tot een tweemaal daagse doseringsregime over te gaan. Daarnaast zijn er beperkte data die laten zien dat een avond dosering van TAR effectiever kan zijn dan een ochtend dosering. Deze data zijn gebaseerd op in vitro onderzoek verricht bij gezonde vrijwilligers (n=12) zonder klinische eindpunten. Racca2019 Op grond van deze data is de werkgroep van mening dat overwogen kan worden een avond dosering te adviseren in plaats van een ochtend dosering. Indien patiënt om andere redenen een verhoogd risico op bloedingen heeft, moet ditworden afgewogen tegen het risico op trombose.
Bij patiënten met een indicatie voor clopidogrel moet een inschatting gemaakt worden ofdubbeltherapie met acetylsalicylzuur of carbasalaatcalcium opweegt tegen het bloedingsrisico vandeze combinatie. Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar over clopidogrel monotherapie bij PV.
Zoekverantwoording
Er is geen systematische literatuuranalyse verricht, maar gebruik gemaakt van de recente Europese richtlijn, de ECLAP studie en expertise van de richtlijnwerkgroep.Landolfi 2004
Referentie
Aanbevelingen
Onderbouwing
Het risico op trombo-embolische complicaties vermindert wanneer een strikte intensieve flebotomiebehandeling plaatsvindt waarbij de Ht lager dan 0,45 l/l wordt gehouden. Marchioli 2013, Barbui 2018 Hierbijis er geen verschil tussen man en vrouw in streef Ht. Flebotomie heeft ijzerdepletie tot gevolg wat leidttot remming van de erytropoëse. In principe dient géén ijzer gesuppleerd te worden. Een anderemogelijkheid voor ijzerdepletie is isovolemische hemodilutie/erytrocytaferese.
Zoekverantwoording
Er is geen systematische literatuuranalyse verricht, maar gebruik gemaakt van de recente Europeserichtlijn, de referentielijst van deze richtlijn en expertise van de richtlijnwerkgroep.
Referenties
Aanbevelingen
Onderbouwing
Vanwege het verhoogde risico op trombo-embolische complicaties dat afhankelijk is van de leeftijd van de patiënt en verhoogd is bij trombo-embolische complicaties in de voorgeschiedenis, is het advies te starten met cytoreductieve therapie zodra patiënt 60 jaar wordt of indien er een trombo-embolische complicatie heeft plaatsgevonden. Indien de Ht controle middels flebotomieën plaats vindt en geen ander indicatie behoudens de leeftijd bestaat voor het starten van cytoreductieve therapie, kan overwogen worden het starten van cytoreductieve therapie uit te stellen (expert opinion). Het doel van de therapie is het verminderen van het risico op (nieuwe) trombo-embolische complicaties door het behouden van het Ht <0,45 l/l.Barbui 2018. Om het risico op bloedingen te verkleinen, dient cytoreductieve therapie plaats te vinden bij patiënten met trombocyten >1500 x 109/l of VvWD. Om het bloedingsrisico te verkleinen is normalisatie van trombocyten aantal niet per se noodzakelijk, zolang er complete remissie is van VvWD. Indien patiënten om andere redenen cytoreductieve therapie in plaats van ofnaast flebotomie krijgen, dient de Ht altijd <0,45 l/l gehouden te worden.Marchioli 2013
Zoekverantwoording
Er is geen systematische literatuuranalyse verricht, maar gebruik gemaakt van de recente Europese richtlijn, de referentielijst van deze richtlijn en expertise van de richtlijnwerkgroep.
Referenties
Aanbevelingen
Tabel 5: doseeradvies ropeginterferon alfa-2b (Besremi®)
Behandel naïeve patiënten
|
Patiënten die reeds cytoreductieve therapie gebruiken
|
Tabel 6: aandachtspunten bij start ruxolitinib
Medicatie niet abrupt staken maar de dosis in 2 weken verminderen ter preventie van “withdrawal syndroom” |
Geneesmiddelen interactie met sterke/matige CYP3A4 remmers of tweevoudige remmers van CYP2C9 en CYP3A4. Voorbeelden: claritromycine, itraconazol, ketoconazol, cimetidine, verapamil |
Gezien het effect van ruxolitinib op de cellulaire afweer moet voorafgaand aan het starten van ruxolitinib overwogen worden of screening op tuberculose zinvol is |
Ondanks toename van het infectierisico bij ruxolitinib gebruik is standaard antimicrobiële of virale profylaxe niet geïndiceerd. Patiënt dient te worden voorgelicht ten aanzien van verhoogd risico op herpes zoster reactivatie. Overweeg recombinant herpes zoster vaccin (Shingrix®). |
Onderbouwing
Hydroxycarbamide en gepegyleerd interferon α lijken gelijkwaardige 1e lijns behandel opties.Barbui 2018
Recente data in PV suggereren echter dat interferon een “disease modifying effect” heeft na langdurig gebruik, lopende studies bij PV met ropegintron alfa-2b zullen hierop een antwoord geven.Gisslinger 2020De keus voor 1 van beide middelen is sterk afhankelijk van individuele patiënt factoren en wensen en dient door de behandelaar samen met de patiënt genomen te worden. Een recente ‘consensus’ publicatie gaf de voorkeur voor behandeling van de jongere PV patiënten (<60-65 jaar) aan gepegyleerd interferon boven hydroxycarbamide. Marchetti 2022 Een belangrijk argument hiervoor was het effect van gepegyleerd interferon op de allelic burden bij PV patiënten in vergelijking met hydroxycarbamide behandeling. Een andere recent publicatie toonde ook een beter effect van gepegyleerd interferon op de allelic burden aan in vergelijking met hydroxycarbamide behandeling.Mascarenhas 2023
Histopathologische beenmerg responsen werden echter met hydroxycarbamide behandeling vaker waargenomen in vergelijking met gepegyleerd interferon behandeling. In deze studie werd geen verschil in het optreden van trombo-embolische complicatie dan wel ziekte progressie waargenomen. Derhalve heeft de werkgroep geen duidelijke voorkeur voor behandeling met 1 van deze middelen, en zal de behandelkeuze tussen gebaseerd moeten worden op individuele patiëntfactoren. Hierbij dient tevens een hogere incidentie van non-melanoma huidmaligniteiten na langdurig hydroxycarbamide gebruik in de overweging te worden meegenomen. Gezien het bijwerkingen profiel van gepegyleerd interferon α 2a kan een startdosering van 45 microgram/week s.c. verkozen worden boven een hogere startdosering. Het optimaliseren van de doseerfrekwentie van gepegyleerd interferon α 2a (Pegasys®) hangt af van effectiviteit en ondervonden bij werkingen. Verlenging van het interval (2-4 weken) bij stabiele hematologische respons kan overwogen worden. Indien patiënt intolerant is of onvoldoende responsheeft op behandeling is er uitgebreide keuze aan 2e lijns behandelingen.Barosi 2010 Ruxolitinib heeft meerwaarde bij patiënten met PV-gerelateerde klachten.Barbui 2018 Fedratinib is geregistreerd voor de behandeling van myelofibrose (MF), maar niet voor PV. Anagrelide is een optie bij patiënten mettrombocytose, bijvoorbeeld in combinatie met flebotomie. Inmiddels heeft de European Medicines Agency (EMA) ropeginterferon alfa-2b (Besremi®) goedgekeurd als monotherapie voor gebruik bij volwassenen voor de behandeling van PV zonder symptomatische splenomegalie. Er zijn geen head-to-head data beschikbaar met betrekking tot effectiviteit en bijwerkingen. Een duidelijke voorkeur voor 1 van de 2 middelen is momenteel niet duidelijk. Als gevolg hiervan adviseert de werkgroep het gebruik van ropeginterferon alfa-2b (Besremi®) te reserveren voor PV patiënten die gepegyleerd interferon α 2a (Pegasys®) intolerant zijn of waarbij dit middel niet effectief is (beoordelen na 3 maanden therapie). Het doseer schema van ropeginterferon alfa-2b (Besremi®) staat weergegeven in Tabel 5.
Een recent onderzoek bij hydroxycarbamide refactaire en/of intolerantie PV, laat zien dat het verminderen van de JAK2 allelic burden (in deze studie d.m.v. ruxolitinib), mogelijk een gunstig effect heeft op het ziekte beloop.Harrison 2023 Vooralsnog vormt dit onvoldoende wetenschappelijk bewijs om ruxolitinib eerder in het ziektebeloop in te zetten.
Zoekverantwoording
Er is geen systematische literatuuranalyse verricht, maar gebruik gemaakt van de ELN criteria, de recente Europese richtlijn en expertise van de richtlijnwerkgroep.
Referenties
Aanbevelingen
Onderbouwing
Patiënten met PV hebben een verhoogd risico op het krijgen van jicht of uraatsteen. Bij start vancytoreductieve therapie dient afgewogen te worden of profylaxe geïndiceerd is.
Zoekverantwoording
Er is geen systematische literatuuranalyse verricht, maar gebruik gemaakt van de expertise van de richtlijn werkgoep.
Aanbevelingen (SORT C)
Tabel 7: risicofactoren bij zwangerschap
Risico factor |
Trombose in voorgeschiedenis |
Bloeding in voorgeschiedenis |
Bij eerdere zwangerschap ≥3 spontane abortus binnen eerste trimester |
Bij eerdere zwangerschap spontane abortus in tweede of derde trimester |
Bij eerdere zwangerschap intra uteriene sterfte |
Bij eerdere zwangerschap pre eclampsie <37 weken, intra-uterine groeiachterstand of aanwijzingen voor placentadysfunctie |
Bij eerdere zwangerschap bloeding of post-partum bloeding met transfusienoodzaak |
Vooraf of tijdens huidige zwangerschap trombocyten >1000 x109/l |
Onderbouwing
Zwangere patiënten met myeloproliferatieve ziektes hebben meer risico op het krijgen van complicaties van zowel moeder als kind. Het risico hierop kan ingeschat worden op basis van klassieke risicofactoren bij PV (zoals trombose en bloeding) en zwangerschap specifieke risicofactoren.Harrison 2011 (zie Tabel 7) Behandeling is erop gericht het risico te verkleinen door middel van geneesmiddelen die veilig geacht worden in de zwangerschap. In het kraambed dient tromboseprofylaxe gegeven te worden bij hoog risicopatiënten, tenzij er al een indicatie is voor behandeling met therapeutische antistolling.
Zoekverantwoording
Er is geen systematische literatuuranalyse verricht, maar gebruik gemaakt van een expert opinion artikel over dit onderwerp.
Referentie
Aanbeveling
Onderbouwing
Splanchnische vene trombose is een veneuze trombo-embolie van een of meer van de abdominale venen (portale, splenale, mesenteriale, supra-hepatische of intra-hepatische (Budd-Chiari syndroom) venen) en kan ernstige bloedingen als gevolg van portale hypertensie en varices veroorzaken. Indien er sprake is van PV volgens de WHO criteria is er een indicatie voor cytoreductieve therapie op basis van het optreden van een trombo-embolische complicatie.Barbui 2018 In principe is er bij alle patiënten een indicatie voor therapeutische antistolling, maar dit dientafgewogen te worden tegen het risico op bloedingen.Riva 2012 Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om algemene aanbevelingen te doen over het toevoegen van trombocyten aggregatieremming naast therapeutische antistolling, aangezien het bloedingsrisico hierdoor kan vergroten. Bij de individuele patiënt kan dit overwogen worden in geval van een recidief trombose onder adequate behandeling en afwezigheid van risicofactoren voor bloeding. Ten aanzien van het gebruik van DOACs i.p.v. vitamine K antagonisten of LMWH kan het volgende gesteld worden: een systematisch review laat zien dat DOAC in combinatie met cytoreductieve therapie het recidief trombose risico na trombose eveneens verlaagd. Een duidelijke voorkeur voor het type antistolling is dan ook niet te geven en hangt mede af van individuele patiënt factoren, en dient per patiënt te worden afgewogen tezamen mede in afweging van hepatologische factoren.Hamulyak2020
Zoekverantwoording
Er is geen systematische literatuuranalyse verricht, maar gebruik gemaakt van de recente Europeserichtlijn, een expert opinion artikel over dit onderwerp en expertise van de richtlijnwerkgroep.
Referenties
© 2022. Alle rechten voorbehouden
Autorisatiedatum en geldigheid
Uiterlijk in 2026 bepaalt dr. P.A.W te Boekhorst of deze richtlijn of module nog actueel is. Zo nodigwordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten. Dr. P.A.W. te Boekhorst is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke wat betreft de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijke verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerst- verantwoordelijkeover relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.