Acute myeloïde leukemie (AML) is een heterogene ziekte, die wordt gekenmerkt door klonale expansie van immature hematopoëtische cellen van de myeloïde reeks als gevolg van een blokkade in de normale uitrijping, leidend tot een excessieve toename van leukemische blasten. Als gevolg van verstoring van de normale hematopoëse kunnen anemie, trombocytopenie en leukopenie ontstaan, met daaruit voortkomende klinische symptomen.
In Nederland ontwikkelen circa 750-850 patiënten per jaar een AML. Bijna 50% van deze patiënten is ouder dan 70 jaar (IKNL-data: in 2016 was 44% van de 732 gediagnosticeerde AML patiënten ouder dan 70 jaar).
De laatste jaren is de diagnostiek en behandeling van AML snel aan het veranderen; met name door inzichten in de moleculaire pathofysiologie, de heterogeniteit van de ziekte, de rol van minimale restziekte detectie/ measurable residual disease (MRD) en de beschikbaarheid van nieuwe middelen. Sinds de jaren 70 van de vorige eeuw is behandeling met een anthracycline gecombineerd met cytarabine (“3+7”) de standaardbehandeling voor fitte patiënten.
Met name ontwikkelingen op het gebied van allogene hematopoëtische stamceltransplantatie en ontwikkelingen op het gebied van ondersteunende behandelingen hebben ervoor gezorgd dat vooral bij jongere patiënten met AML de overlevingskansen steeds beter zijn geworden. De prognose voor oudere patiënten is nog steeds slecht, maar ook hier is door de ruimere toepassing van intensieve chemotherapie bij fitte ouderen en het feit, dat ook zij in aanmerking kunnen komen voor hematopoëtische stamcel transplantatie, vooruitgang geboekt. Voor de niet fitte ouderen is er reeds een beperkte verbetering van de overleving bereikt door de toepassing van hypomethylerende therapie, maar te verwachten valt dat door het beschikbaar komen van venetoclax hier een duidelijke vooruitgang geboekt zal worden.
In de periode van 2017-2020 zijn maar liefst 8 nieuwe middelen door de FDA en 5 middelen door de EMA goedgekeurd voor de behandeling van AML. De registratie van deze nieuwe middelen met specifieke toepassingen illustreert de complexiteit van de behandeling van AML.
Mede gezien de snelle ontwikkelingen en steeds verder gepersonaliseerde behandelingen, is het belangrijk datdiagnostiek en behandeling van AML-patiënten in de dagelijkse praktijk zorgvuldig en gestructureerdgeschiedt. Hieronder bespreken we de richtlijnen voor diagnostiek en behandeling zoals de HOVON-leukemie-werkgroep denkt dat die zouden moeten plaatsvinden.
Organisatie: HOVON – Acute leukemie-werkgroep
Leden van de werkgroep die hebben bijgedragen aan het ontstaan van de richtlijn:
Lid |
Functie |
Instelling |
G.A. Huls |
Voorzitter WG Initiatiefnemer schrijfcomité |
UMCG, Groningen |
S.K. Klein |
Initiatiefnemer schrijfcomité |
UMCG, Groningen |
E. Ammatuna |
Beoordelaar |
UMCG, Groningen |
A.B. Mulder |
Vertegenwoordiging MODHEM Beoordelaar (arts klinische chemie) |
UMCG, Groningen |
M. Raaijmakers |
Vicevoorzitter WG Schrijfcomité |
ErasmusMC, Rotterdam |
G. Ossenkoppele |
Oudvoorzitter WG Schrijfcomité |
Amsterdam UMC, locatie VUmc |
B. Löwenberg |
Beoordelaar |
ErasmusMC, Rotterdam |
M. Jongen- Lavrencic |
Beoordelaar |
ErasmusMC, Rotterdam |
B. Wouters |
Beoordelaar |
ErasmusMC, Rotterdam |
J. Cornelissen |
Beoordelaar |
ErasmusMC, Rotterdam |
P. Valk |
Vertegenwoordiging MODHEM Beoordelaar (moleculair bioloog) |
ErasmusMC, Rotterdam |
A.A. van de Loosdrecht |
Beoordelaar |
Amsterdam UMC, locatie VUmc |
J.J.W.M Janssen |
Beoordelaar |
Amsterdam UMC, locatie VUmc |
J. Cloos |
Beoordelaar (bioloog) |
Amsterdam UMC, locatie VUmc |
B. Biemond |
Beoordelaar |
Amsterdam UMC, locatie AMC |
A. van Rhenen |
Beoordelaar |
UMCU, Utrecht |
W.J.F.M van der Velden |
Beoordelaar |
Radboudumc, Nijmegen |
M. van der Poel |
Beoordelaar |
Maastricht UMC+, Maastricht |
C.H.M.J. van Elssen |
Beoordelaar |
Maastricht UMC+, Maastricht |
J.H. Veelken |
Beoordelaar |
LUMC, Leiden |
G. van Sluis |
Beoordelaar |
Isala kliniek, Zwolle |
D. van Lammeren |
Beoordelaar |
HagaZiekenhuis, Den Haag |
T. Snijders |
Beoordelaar |
Medisch Spectrum Twente, Enschede |
R. Fiets |
Beoordelaar |
Amphia ziekenhuis, Breda |
A. Herbers |
Beoordelaar |
Jeroen Bosch Ziekenhuis, ‘s Hertogenbosch |
E. de Jongh |
Beoordelaar |
Albert Schweitzer Ziekenhuis, Doordrecht |
W. Posthuma |
Beoordelaar |
Reinier de Graaf Gasthuis, Delft |
M.F. Corsten |
Beoordelaar |
Meander Medisch Centrum, Amersfoort |
S. de Jonge |
Beoordelaar |
Carnisius Wilhelmina Ziekenhuis, Nijmegen |
M. Cuijpers |
Beoordelaar |
Rijnstate, Arnhem |
R. Visser |
Vertegenwoordiging Stichting Hematon Beoordelaar (vanuit patiëntenvertegenwoordiging) |
|
Alle boven genoemde personen zijn hematologen tenzij anders vermeld.
In samenwerking met: Nederlandse Vereniging voor Hematologie (NVvH), Molecular Diagnostics for HEmatological Malignancies (MODHEM) en Stichting Hematon (patientenorganisatie)
Alle werkgroepleden hebben aangegeven onafhankelijk gehandeld te hebben bij het opstellen van de richtlijn en hebben in onderstaande tabel eventuele belangenverstrengeling ingevuld waarbij is aangegeven welke betrekkingen zij onderhielden met commerciële bedrijven, organisaties of instellingen die in verband staan met het onderwerp van de richtlijn.
Lid |
Belangenverstrengeling |
G.A. Huls |
Ad hoc advisory boards: Celgene, Janssen, Astellas |
S.K. Klein |
Geen |
E. Ammatuna |
Geen |
A.B. Mulder |
Geen |
M. Raaijmakers |
Research support: Celgene. Ad hoc advisory boards : Celgene, Novartis, Astellas. |
G. Ossenkoppele |
Novartis, Pfizer, BMS, J&J, Celgene, AGIOS, Amgen, Astellas, Roche, JAZZ , Abbvie, Pharmaceuticals, MERUS, Gilead, Servier |
B. Löwenberg |
Geen |
M. Jongen- Lavrencic |
Geen |
B. Wouters |
Geen |
J. Cornelissen |
Geen |
P. Valk |
Geen |
A.A. van de Loosdrecht |
Novartis, Celgene/BMS, Roche, Alexion, Amgen, Merus, Takeda |
J.J.W.M Janssen |
Research ondersteuning: Novartis, BMS; Advisory boards: Incyte, Novartis, Pfizer, Abbvie; Speaker’s fees: Pfizer, Incyte. Tevens voorzitter van Stichting Apps for Care and Science die unrestricted grants heeft ontvangen van Abbvie, Beigene, Astellas, Novartis, Amgen, Sanofi Genzyme, Takeda, Jazz, Roche, Servier, Daiichi-Sankyo, Janssen, Incyte en BMS ten behoeve van ontwikkeling van de HematologyApp |
J. Cloos |
Geen |
B. Biemond |
Geen |
A. van Rhenen |
Geen |
W.J.F.M van der Velden |
Geen |
M. van der Poel |
Geen |
C.H.M.J. van Elssen |
Research ondersteuning Celgene, Medische adviesraad Sanofi |
J.H. Veelken |
Geen |
G. van Sluis |
Geen |
D. van Lammeren |
Geen |
T. Snijders |
Geen |
R. Fiets |
Geen |
A. Herbers |
Geen |
E. de Jongh |
Geen |
W. Posthuma |
Geen |
M.F. Corsten |
Geen |
S. de Jonge |
Geen |
M. Cuijpers |
Geen |
R. Visser (Hematon) |
Geen |
Kwaliteitsindicatoren
De Hovon werkgroep acute leukemie heeft ervoor gekozen om de volgende kwaliteitsindicatoren te stellen:
Een aantal leden van de Hovon werkgroep voor acute leukemie hebben de richtlijn in concept voorbereid en vervolgens aan alle werkgroepleden ter beoordeling aangeboden. Het commentaar is getoetst en waar relevant bevonden verwerkt en vervolgens voor een laatste beoordeling aan iedereen verstuurd. Op 29-06-2021 is de conceptrichtlijn voor commentaar aan de leden van de Nederlandse Vereniging voor Hematologie (NVvH) en aan de patiëntenvereniging “Hematon” aangeboden om de kwaliteit te optimaliseren, de uitvoerbaarheid te waarborgen en draagvalk te creëren.
Een respondent maakten van deze uitnodiging gebruik. Alle commentaren werden vervolgens beoordeeld en verwerkt door de werkgroep.
Ten slotte is de richtlijn ter autorisatie gestuurd naar de Nederlandse Vereniging voor Hematologie.
Om het gebruik in de dagelijkse praktijk te bevorderen wordt deze richtlijn als volgt verspreid:
De diagnose AML wordt gesteld bij:
Bijzonderheden in de telling:
|
SORT nvt WHO-definitie |
De subgroepdefinitie volgt de laatste WHO-classificatie (2016). |
SORT nvt WHO-classificatie |
Anamnese en lichamelijk onderzoek dienen zo compleet mogelijk met specifieke aandacht voor AML gerelateerde problemen en familiaire (hematologische) ziekten plaats te vinden. |
SORT nvt Gebaseerd op ELN richtlijn |
Het aanvullende onderzoek kent een aantal basisonderzoeken, die bij intensieve therapie of bijzondere omstandigheden dienen te worden aangevuld. |
SORT nvt Gebaseerd op ELN richtlijn |
Het beenmergonderzoek dient te bestaan uit cytomorfologie, immunofenotypering cytogenetica en moleculaire diagnostiek. Histopathologie is noodzakelijk bij een dry tap of bij de verdenking op een secundaire AML uit een MDS of MPN. |
SORT nvt Gebaseerd op WHO-aanbevelingen en ELN richtlijn |
Bij recidief ziekte dient de diagnostiek naar moleculaire afwijkingen, die potentieel behandelconsequenties hebben (bijvoorbeeld FLT3 mutaties), herhaald te worden. |
SORT nvt Gebaseerd ELN richtlijn |
Het risicoprofiel wordt bepaald aan de hand van de risico-classificatie van het Europees Leukemie Netwerk (ELN), hiervoor zijn klassieke karyotypering en moleculaire analyse van NPM1, CEBPA, FLT3, RUNX1, ASXL1 en TP53 essentieel. |
SORT nvt ELN-richtlijn |
De prognose is sterk afhankelijk van het risicoprofiel en leeftijd. |
SORT A |
Behandeling van AML vindt zoveel mogelijk in studieverband plaats. |
SORT nvt |
De basisbehandeling voor een patiënt met een nieuw gediagnosticeerde AML die fit is voor intensieve chemotherapie bestaat in principe uit twee inductiekuren gevolgd door een risico gestuurde consolidatiebehandeling. |
SORT A |
De behandeling voor een patiënt met een nieuw gediagnosticeerde AML met een FLT3 mutatie die fit is voor intensieve chemotherapie bestaat uit de basisbehandeling gecombineerd met midostaurine. |
SORT A |
De behandeling voor een patiënt met een nieuw gediagnosticeerde APL met een laag of intermediair risico bestaat uit all-transretinoïnezuur (ATRA) en arsenicumtrioxide (ATO). |
SORT A |
De behandeling voor een patiënt met een nieuw gediagnosticeerde APL met een hoog risico bestaat uit all-transretinoïnezuur (ATRA) gecombineerd met chemotherapie. |
SORT A |
Onderhoudsbehandeling met azacitidine kan overwogen wordenvoor patiënten die in remissie zijn gebracht met intensieve chemotherapie maar die niet in aanmerking komen voor een allogene hematopoiëtische stamcel transplantatie. |
SORT A |
Een patiënt met een nieuw gediagnosticeerde AML die niet fit is voor intensieve chemotherapie maar wel (maximaal) behandeld wil worden heeft de keuze uit hypomethylerende middelen (azacitidine of decitabine) of lage dosis cytarabine. Beide behandelingen leveren overlevingswinst op ten opzichte van enkel ondersteunende behandeling. |
SORT A
|
Toevoeging van venetoclax aan hypomethylerende therapie, zoals azacitidine, geeft een dusdanige verbetering van respons en mediane overleving ten opzichte van lage dosis cytarabine of azacitidine/ decitabine monotherapie dat venetoclax in combinatie met hypomethylerende therapie de standaardbehandeling is bij niet fitte (oudere) patiënten (vergoedingsdossier loopt). |
SORT A |
De keuze voor een autologe dan wel allogene HCT vindt risico-gestuurd plaats op basis van de ELN 2017, genetische risico classificatie, CRe, hyperleukocytose bij diagnose, MRD na de 2e inductiekuur en leeftijd. |
SORT B |
De Hematopoiëtische Cel Transplantie Co-morbiditeits Index (HCT-CI) score geeft richting bij de risico-inschatting van transplantatie gerelateerde mortaliteit voor een allogene HCT. |
SORT A |
Autologe stamcellen worden geoogst met behulp van G-CSF na de 2e inductiekuur. Er wordt gestreefd naar minimaal 2 x 106 CD34+ cellen/kg. |
SORT C
|
Het standaard conditioneringsschema voor een autologe hematopoëtische celtransplantatie bestaat uit busulfan in combinatie met cyclofosfamide, waarbij profylaxe tegen epileptische insulten gegeven dient te worden. |
SORT A |
Er bestaat geen algemeen als optimaal aanvaard conditioneringsschema voor een allogene hematopoëtische celtransplantatie bij een patiënt met AML. Veel verschillende factoren spelen bij de keuze voor een conditioneringsschema een rol (bijvoorbeeld remissie status, leeftijd, lokale ervaring met een bepaalde conditionering en donorkeuze). |
SORT nvt. |
De prognose van een patiënt met recidief AML is afhankelijk van de duur van de eerste remissie, de leeftijd ten tijde van het recidief, genetische afwijkingen (karyotype en moleculair) bij diagnose en relapse en het al dan niet hebben ondergaan van een eerdere allogene SCT. |
SORT A |
Een tweede allogene hematopoëtische stamceltransplantatie of donor lymfocyteninfusie kan een langdurige overleving geven bij patiënten met een recidief na een eerste allogene SCT. |
SORT A |
Er is geen algemeen aanvaarde standaard re-inductie intensieve chemotherapie van primair refractaire AML of recidief AML, wel wordt in vrijwel alle schemata hoge dosis cytarabine gegeven. |
SORT C |
Hypomethylerende middelen (azacitidine en decitabine) zijn een beduidend minder toxisch alternatief dan hoge dosis chemotherapie, met name bij patiënten waarbij het recidief < 6 maanden na intensieve chemotherapie (inclusief allogene of autologe hematopoietische stamcel transplantatie) optreedt en/ of bij aanwezigheid van een TP53 mutatie. |
SORT C |
Ook in de recidiefsetting leidt behandeling gericht tegen een specifieke moleculaire afwijking (al dan niet in combinatie met chemotherapie of hypomethylerende therapie) in sommige gevallen tot betere overleving dan alleen chemotherapie of hypomethylerende therapie. |
SORT A |
Responsbeoordeling vindt plaats volgens de laatste ELN-criteria. |
SORT nvt. ELN-richtlijn |
Het gebruik van MRD-bepalingen wordt geadviseerd volgens het ELN-consensusdocument. |
SORT nvt. ELN-richtlijn |
Patiënten met hyperleukocytose hebben een slechtere korte- en langetermijnoverleving. |
SORT A |
Bij hyperleukocytose dienen leukostase en DIC direct behandeld te worden met cytoreductieve therapie met aandacht voor tumorlyse. |
SORT A |
Geadviseerd wordt om bij focale neurologische klachten, extramedullaire ziekte, hyperleukocytose en blastaire dendritische cel neoplasie een diagnostische LP (met achterlaten van MTX of cytarabine) te verrichten als de perifere blasten geklaard zijn. |
SORT nvt ELN-richtlijn |
Het APL-differentiatie syndroom (door ATRA en/of ATO) is een potentieel fatale complicatie waarvoor profylaxe met prednisolon (0,5 mg/kg tot tenminste dag 21) of dexamethason (2 dd 5 mg tot tenminste dag 15) gegeven dient te worden. Bij verdenking op het APL-differentiatie syndroom dient direct met dexamethason 2 dd 10 mg gestart te worden. |
SORT A |
De diagnose differentiatiesyndroom wordt “per exclusionem” gesteld en is een potentieel fatale complicatie. Het kan ook optreden bij behandeling met IDH-en FLT3-remmers. De behandeling bestaat uit het starten van steroïden en bij onvoldoende respons eventueel staken van de specifieke remmer. Overige maatregelen zijn afhankelijk van de presentatie en zijn gericht op het uitsluiten en behandelen van mogelijk onderliggende alternatieve oorzaken (zoals infecties). |
SORT A |
Het risico op tumorlyse wordt bepaald door de mate van leukocytose, de nierfunctie (kreatinine > 124 μmol/l), het uitgangsurinezuurgehalte (> 450 μmol/l), LDH (> 4x ULN) en de cytotoxiciteit van de behandeling. |
SORT A |
Tumorlyse dient gemonitord te worden en op basis van het risico met hyperhydratie, allopurinol en/ of rasburicase voorkomen en behandeld te worden. |
SORT A |
De incidentie van neurotoxiciteit door cytarabine neemt toe met de leeftijd en de cumulatieve dosering en wordt mede bepaald door de nier- en leverfuncties en bijkomende middelen. |
SORT B |
Bij verdenking op neurotoxiciteit door cytarabine dient dit middel direct gestaakt te worden. |
SORT C |
In zeldzame gevallen wordt bij het gebruik van hypomethylerende therapie en cytarabine een pneumonitis gezien. Direct staken van de behandeling en hoge dosis steroïden worden geadviseerd. |
SORT C |
Onderzoek naar een kiembaanpredispositie voor het ontwikkelen van AML wordt aangeraden bij een verdachte familieanamnese, specifieke klinische bevindingen bij lichamelijk onderzoek en/ of bij een mutatie met een VAF > 40% (in geval van CEBPA, TP53 of RUNX1). |
SORT B |
Door het gebruik van infectieprofylaxe (antibiotisch en antifungaal) is de overleving van patiënten met AML die intensief behandeld worden significant verbeterd. |
SORT A |
Ten aanzien van trombocytentransfusies en erytrocytentransfusies wordt het landelijke transfusiebeleid gevolgd. |
SORT A |
G-CSF als toevoeging aan de behandeling van AML wordt niet standaard geadviseerd omdat het geen overlevingsvoordeel oplevert en niet kosteneffectief is gebleken. |
SORT A |
AML veroorzaakt een grote psychosociale belasting voor de patiënt. |
SORT A |
Gestructureerde, professionele begeleiding wordt met klem geadviseerd. |
SORT C |
De noodzakelijke diagnostiek en de mogelijke behandeling voor patiënten met AML wordt steeds complexer. |
SORT A |
Behandelingsuitkomsten zijn afhankelijk van de expertise van het team. Dit wordt mede bepaald door ervaringsuren (op het specifieke gebied) en het aantal behandelde patiënten (met een ziekte/ bepaalde behandeling). |
SORT A |
De leukemiewerkgroep is van mening dat alle patiënten met een AML voor start van de behandeling met een consulterend centrum besproken moeten worden om tot een wel overwogen therapieplan te komen. Regioafspraken zijn leidend voor “waar wat kan”. |
SORT C |
Aanbevelingen
De diagnose AML wordt gesteld bij:
Bijzonderheden in de telling:
|
SORT nvt WHO-definitie |
De subgroepdefinitie volgt de laatste WHO-classificatie (2016). |
SORT nvt WHO-classificatie |
Onderbouwing
Bij alle nieuwe patiënten met de verdenking op een acute leukemie dient de diagnose te worden gesteld op basis van de WHO-classificatie 2016.
De diagnose wordt gesteld op basis van het bloedbeeld, beenmergonderzoek bestaande uit cytomorfologie, immunofenotypering, genetisch en moleculair onderzoek en waar nodig een histologisch botbiopt (bv. bij dry tap).
WHO-2016 classificatie definitie AML
De diagnose AML wordt gesteld bij:
Bijzonderheden in de telling:
WHO-2016 classificatie subgroepen AML
AML met kiembaan pre-dispositie (kiembaan pre-dispositie) |
||
Zonder pre-existente ziekte of orgaan dysfunctie |
||
|
AML met kiembaan CEBPA-mutatie |
|
|
Myeloïde neoplasie met kiembaan DDX41 mutatie |
|
Met pre-existente afwijking van de trombocyten |
||
|
RUNX1 mutatie |
|
|
ANKRD26 mutatie |
|
|
ETV6 mutatie |
|
Met dysfunctie van andere organen |
||
|
GATA2 mutatie |
|
|
Geassocieerd met syndromen van beenmergfalen |
|
|
Geassocieerd met ziekten die veroorzaakt worden door afwijkende telomeerbiologie |
|
|
JMMoL geassocieerd met neurofibromatosis, Noonan syndroom of Noonan syndroom-achtige ziekten |
|
|
Geassocieerd met Down syndroom |
|
AML met gedefinieerde genetische afwijkingen |
||
NB: deze groep heeft altijd voorrang; relevant als er bv ook multilineage dysplasie is of in combinatie met een mutatie die op zichzelf een slecht risico betekent |
||
|
t(8;21) (q22;q22) [RUNX1-RUN1T1] |
|
|
t(15;17) (q22;q11-12) [PML-RARA] (acute promyelocytenleukemie) |
|
|
inv (16) of t(16;16) (p13;q22) [CBFB-MYH11] |
|
|
t(9;11) [MLLT3-KMT2A] |
|
|
t(6;9) [DEK-NUP214] |
|
|
inv(3) (q21.3q26) of t(3;3) (q21.q26) [GATA2, MECOM (EVI1)] |
|
|
t(1;22) [RBM15-MKL1] |
|
|
Gemuteerd NPM1 |
|
|
Bi-allelische CEBPA-mutaties |
|
|
Provisioneel: AML met BCR-ABL1 en AML met gemuteerd RUNX1 |
|
AML met myelodysplasie gerelateerde veranderingen |
||
Dysplasie in ≥50% in 2 of meer cellijnen; met of zonder (bekende) voorafgaande MDS |
||
De volgende cytogenetische afwijkingen |
||
|
Complex karyotype (≥ 3 afwijkingen) |
|
|
Ongebalanceerde afwijkingen |
|
|
|
−7/ del(7q) |
|
|
del(5q)/ t(5q) |
|
|
i(17q)/ t(17p) |
|
|
−13/ del(13q) |
|
|
del(11q) |
|
|
del(12p)/ t(12p) |
|
|
idic(X)(q13) |
|
Gebalanceerde afwijkingen |
|
|
|
t(11;16) (q23.3;p13.3) |
|
|
t(3;21) (q26.2;q22.1) |
|
|
t(1;3) (p36.3;q21.2) |
|
|
t(2;11) (p21;q23.3) |
|
|
t(5;12) (q32;p13.2) |
|
|
t(5;7) (q32;q11.2) |
|
|
t(5;17) (q32;p13.2) |
|
|
t(5;10) (q32;q21.2) |
|
|
t(3;5) (q25.3;q35.1) |
Therapie gerelateerde myeloïde neoplasie |
||
Na eerdere alkylerende therapie en radiotherapie, leidt meestal tot 3q-, -5, – 7, +8, +21, e.a. |
||
Na eerdere behandeling met epipodophyllotoxines en anthracyclines, vooral leidend tot breekpunten in 11q23 (KMT2A), soms tot t(8;21), t(15;17) of inv(16) |
||
Overige (bv na cisplatinum) |
||
Overige: AML niet anders te classificeren (AML NOS) |
||
AML met minimale differentiatie |
||
AML zonder uitrijping |
||
AML met uitrijping |
||
Acute myelomonocyten leukemie |
||
Acute monocyten leukemie |
||
Acute erytroïde leukemie |
||
Acute megakaryocyten leukemie |
||
Acute basofiele leukemie |
||
Acute panmyelose met myelofibrose |
||
Myeloïd sarcoom |
||
Myeloïde proliferatie gerelateerd aan Down syndroom |
||
Blastaire plasmacytoide dendritische cel neoplasie (BPDCN) |
Acute leukemie van “ambiguous lineage” |
Acute ongedifferentieerde leukemie |
Mixed-phenotype acute leukemie (MPAL) met t(9;22) (BCR-ABL1) |
MPAL met t(v ;11q23.3) (KMT2A) |
MPAL, B/myeloïd, NOS |
MPAL, T/myeloïd, NOS |
NB: in aanwezigheid van t(8;21), t(16;16), inv(16) of t(15;17) is er altijd sprake van AML, ook bij een MPAL fenotype.
Immunofenotypische criteria voor kenmerken van de verschillende lijnen:
Literatuurverantwoording
Aanbevelingen
Anamnese en lichamelijk onderzoek dienen zo compleet mogelijk met specifieke aandacht voor AML gerelateerde problemen en familiaire (hematologische) ziekten plaats te vinden. |
SORT nvt Gebaseerd op ELN richtlijn |
Het aanvullende onderzoek kent een aantal basisonderzoeken, die bij intensieve therapie of bijzondere omstandigheden dienen te worden aangevuld. |
SORT nvt Gebaseerd op ELN richtlijn |
Het beenmergonderzoek dient te bestaan uit cytomorfologie, immunofenotypering cytogenetica en moleculaire diagnostiek. Histopathologie is noodzakelijk bij een dry tap of bij de verdenking op een secundaire AML uit een MDS of MPN. |
SORT nvt Gebaseerd op WHO-aanbevelingen en ELN richtlijn |
Bij recidief ziekte dient de diagnostiek naar moleculaire afwijkingen, die potentieel behandelconsequenties hebben (bijvoorbeeld FLT3 mutaties), herhaald te worden. |
SORT nvt Gebaseerd ELN richtlijn |
Onderbouwing
Bij alle patiënten met een verdenking op een acute leukemie dient de diagnose te worden bevestigd, en moet het subtype van de leukemie conform de WHO-2016 classificatie in kaart worden gebracht. Daarnaast wordt het risicoprofiel, op basis van cytogenetica en moleculaire diagnostiek conform de ELN2017 bepaald.
Algemeen
Anamnese en lichamelijk onderzoek
Een volledige anamnese met:
Een volledige lichamelijk onderzoek met:
Laboratoriumonderzoek
Bloed:
Serologie:
Microbiologie:
Urine:
Overig onderzoek
Met name als intensieve therapie wordt overwogen:
Beenmergonderzoek
Bij alle patiënten waarbij behandeling (anders dan ondersteunende zorg en hydroxycarbamide) wordt overwogen dienen alle onderstaande onderzoeken plaats te vinden.
Cytomorfologie
Betrouwbare cytomorfologie is mogelijk bij een telling van minimaal 500 kernhoudende cellen in het beenmergaspiraat en 200 leukocyten in het bloeduitstrijkje.
Voor de criteria wordt verwezen naar module Diagnostische criteria.
Immunofenotypering inclusief LAIP bepaling
Flowcytometrie wordt gebruikt om AML, ALL en MPAL te onderscheiden en om het leukemie geassocieerde immunofenotype (LAIP) vast te stellen. Het LAIP kan worden gebruikt om later meetbare residuale ziekte (MRD) te vervolgen. Belangrijke merkers die hiervoor worden gebruikte staan hieronder:
Cytogenetica
Cytogenetisch onderzoek wordt op de klassieke wijze verricht volgens de banderingspatronen van chromosomen in de metafase van de celdeling en eventueel middels FISH of SNP-array.
De in te zetten onderzoeken worden bepaald door de WHO-classificatie zoals beschreven in module Diagnostische criteria.
Moleculaire diagnostiek
Moleculaire diagnostiek vindt plaats door middel van PCR en/ of “next generation sequencing” (NGS) teneinde specifieke genmutaties en eventueel genfusies te identificeren. De minimaal in te zetten onderzoeken worden bepaald door de WHO-classificatie (module Diagnostische criteria) en mutaties waarvoor specifieke geneesmiddelen beschikbaar zijn (module 1e lijnsbehandeling). Bij de verdenking op een AML-predispositiesyndroom met specifieke mutaties in de kiembaan dient kiembaanonderzoek te gebeuren, bijvoorbeeld van wangslijmvlies, speeksel of fibroblasten van de patiënt of door het herhalen van de mutatieanalyse in een remissiebeenmerg.
Pathologie
Bij voorkeur wordt bij diagnose een botbiopt (crista iliaca posterior superior) verricht ter beoordeling van cellulariteit, mate van fibrosering en dysplasie. Bij een dry tap dient altijd een botbiopt verricht te worden. Hierbij dient ook een rolpreparaat voor cytomorfologie gemaakt te worden.
Biobank
Waar mogelijk dient (na goedkeuring door de patiënt (informed consent)) perifeer bloed en beenmerg voor studie gerelateerd onderzoek en/ of de biobank verzameld te worden.
Diagnostiek ter evaluatie van de behandeling
Ten aanzien van het beenmergonderzoek geldt, dat bij de eerste intensieve behandeling tussen dag 15 -28 (+2 dagen) morfologische (eventueel in combinatie met immunofenotypische) evaluatie dient plaats te vinden om te beoordelen of de blasten geklaard zijn, teneinde te kunnen beslissen over een eventuele doorstart met een tweede intensieve chemotherapiekuur. Hierbij dient niet blind gevaren te worden op het percentage blasten in het beenmerg, maar moet ook de cellulariteit van het beenmerg bij de beoordeling worden meegenomen.
Bij persisterende ziekte is het uitdrukkelijke advies om direct met de tweede inductiekuur te starten, tenzij er sprake is van:
Het beenmergonderzoek voor responsevaluatie vindt plaats bij re-populatie (in de praktijk vaak rond dag 28) of bij uitblijven van re-populatie uiterlijk op dag 35 (na 1e inductie kuur: morfologie; na 2e inductiekuur: morfologie, bij persisterende aplasie ook beenmergbiopt, immunofenotypering ter bepaling van MRD, moleculair onderzoek ter bepaling van MRD (NPM1 mutatie), eventueel bij eerdere afwijkingen cytogenetica en/ of moleculaire diagnostiek). In het geval van behandeling met hypomethylerende therapie (met name bij 10 dagen decitabine) is het advies om het eerste beenmergonderzoek op dag 28 (+/- 3 dagen) te verrichten. Bij azacitidine is de behandeling pragmatisch en wordt vooral gevaren op het perifere bloedbeeld.
Diagnostiek bij recidief
Bij recidief ziekte kan er sprake zijn van:
Derhalve dient bij recidief ziekte de diagnostiek naar moleculaire afwijkingen, die potentiele behandelconsequenties hebben (bijvoorbeeld FLT3 mutaties), herhaald te worden.
Literatuurverantwoording
Aanbevelingen
Het risicoprofiel wordt bepaald aan de hand van de risico-classificatie van het Europees Leukemie Netwerk (ELN), hiervoor zijn klassieke karyotypering en moleculaire analyse van NPM1, CEBPA, FLT3, RUNX1, ASXL1 en TP53 essentieel. |
SORT nvt ELN-richtlijn |
De prognose is sterk afhankelijk van het risicoprofiel en leeftijd |
SORT A |
Onderbouwing
Bij alle patiënten met een AML dient de risicogroep bepaald te worden.
Voor patiënten die in klinische studies worden behandeld, wordt de risicoclassificatie van de betreffende studie aangehouden. Buiten studieverband geldt de ELN 2017 risicoclassificatie.
Risicoclassificatie
Risicoclassificatie volgens ELN 2017
Risicogroep |
Genetische afwijkingen |
Gunstig |
t(8;21)(q22;q22.1); RUNX1-RUNX1T1 inv(16)(p13.1q22) or t(16;16)(p13.1;q22); CBFB-MYH11 gemuteerd NPM1 zonder FLT3-ITD of met lage allelische ratio (< 0.5) , bi-allelisch gemuteerd CEBPA |
Intermediair |
gemuteerd NPM1 met FLT3-ITD met hoge allelische ratio (≥ 0.5) wild-type NPM1 zonder FLT3-ITD of met FLT3-ITD met lage allelische ratio (< 0.5) (en zonder andere ongunstige genetische eigenschappen) t(9;11)(p21.3;q23.3); MLLT3-KMT2A cytogenetische afwijkingen niet geclassificeerd als gunstig of ongunstig |
Ongunstig |
t(6;9)(p23;q34.1); DEK-NUP214 t(v;11q23.3); KMT2A bevattende translocaties t(9;22)(q34.1;q11.2); BCR-ABL1 inv(3)(q21.3q26.2) of t(3;3)(q21.3;q26.2); GATA2, MECOM(EVI1) -5 of del(5q) -7 -17/abn (17p) complex karyotype (≥ 3 chromosomale afwijkingen)*, monosomaal karyotype**, wild-type NPM1 en FLT3-ITD met hoge allellische ratio*** (≥ 0.5), gemuteerd RUNX1 (behalve in combinatie met gunstige merkers) gemuteerd ASXL1 (behalve in combinatie met gunstige merkers) gemuteerd TP53 |
* Complex karyotype: drie of meer niet gerelateerde chromosomale afwijkingen in de afwezigheid van 1 van de genetische afwijkingen volgens WHO gedefinieerd als “AML with recurrent genetic abnormalities”: i.e. (t(8;21), inv(16) or t(16;16), t(9;11), t(v;11)(v;q23.3), t(6;9), inv(3) or t(3;3); AML with BCR-ABL1)
** Monosomaal karyotype: aanwezigheid van een enkele monosomie (met uitzondering van X of Y) in combinatie met minimaal een additionele monosomie of structurele chromosomale afwijking.
*** FLT3 allelische ratio: semi kwantitatieve bepaling van de FLT3-ITD allel ratio (gebruik makend van DNA-fragment analyse) is bepaald als ratio van de “area under de curve” (AUC) FLT3-ITD gedeeld door de AUC FLT3-wild type.
Toevoegingen aan de risicoclassificatie van het ELN
In de ELN-classificatie worden een aantal prognostische factoren niet genoemd:
Prognose
Onderstaande tabellen geven een grove inschatting van de prognose op basis van leeftijd en de risicogroep geclassificeerd volgens de ELN-2017 criteria.
Patiënten tot en met 60 jaar
ELN2017 |
Kans op CR |
5-jaars overleving |
Gunstig |
> 80% |
60-70% |
Intermediair |
60-70% |
35-45% |
Ongunstig |
40-50% |
20% |
Patiënten ouder dan 60 jaar
ELN2017 |
Kans op CR |
5-jaars overleving |
Gunstig |
60-70% |
30-40% |
Intermediair |
50-60% |
10-20% |
Ongunstig |
30-40% |
< 10% |
Literatuurverantwoording
Aanbevelingen
Behandeling van AML vindt zoveel mogelijk in studieverband plaats |
SORT nvt |
De basisbehandeling voor een patiënt met een nieuw gediagnosticeerde AML die fit is voor intensieve chemotherapie bestaat in principe uit twee inductiekuren gevolgd door een risico gestuurde consolidatiebehandeling. |
SORT A |
De behandeling voor een patiënt met een nieuw gediagnosticeerde AML met een FLT3 mutatie die fit is voor intensieve chemotherapie bestaat uit de basisbehandeling gecombineerd met midostaurine. |
SORT A |
De behandeling voor een patiënt met een nieuw gediagnosticeerde APL met een laag of intermediair risico bestaat uit all-transretinoïnezuur (ATRA) en arsenicumtrioxide (ATO) |
SORT A |
De behandeling voor een patiënt met een nieuw gediagnosticeerde APL met een hoog risico bestaat uit all-transretinoïnezuur (ATRA) gecombineerd met chemotherapie |
SORT A |
Onderhoudsbehandeling met azacitidine kan overwogen wordenvoor patiënten die in remissie zijn gebracht met intensieve chemotherapie maar die niet in aanmerking komen voor een allogene hematopoiëtische stamcel transplantatie |
SORT A |
Onderbouwing
Volgens de huidige inzichten (zie ook ELN 2017 aanbevelingen) is voor fitte patiënten met een nieuw gediagnosticeerde AML intensieve chemotherapie het meest effectief en de voorkeursbehandeling. Deze modaliteit geeft het hoogste percentage complete remissies en ook de beste overlevingskans. De keuze voor intensieve chemotherapie is niet (meer) afhankelijk van leeftijd, wel van de geschiktheid (lichamelijke en geestelijke gesteldheid) en de voorkeur van de patiënt.
Patiënten met een nieuw gediagnosticeerde AML dienen zo veel mogelijk behandeld te worden in studieverband. Buiten trial verband geldt, dat de controle-arm van de lopende studie als standaardbehandeling wordt beschouwd.
Basisschema
Het basisschema bestaat uit twee remissie-inductiekuren en een consolidatiebehandeling.
De eerste remissie-inductiekuur bestaat uit een continue infusie van cytarabine 200 mg/m2 gedurende 7 dagen en daunorubicine 60 mg/m2 op dag 1-3 (3 uur infusie).
De tweede remissie-inductiekuur bestaat uit twee giften cytarabine 1000 mg/m2 (3 uur infusie) per 24 uur, gedurende 6 dagen. Bij patiënten tot en met 60 jaar wordt daunorubicine 60 mg/m2 op dag 1 t/m 3 (3 uur infusie) toegevoegd. Bij patiënten vanaf 61 jaar wordt geen daunorubicine gegeven (en bestaat de kuur enkel uit de cytarabine). Er zijn geen aanwijzingen dat doses cytarabine hoger dan 1000 mg/m2 effectiever zijn.
Indien daunorubicine niet beschikbaar is, dan kan deze vervangen worden door amsacrine (120 mg/m2; 1 uur infusie; dag 4-6 (of dag 5-7)) of idarubicine (12 mg/m2; 3 uur infusie; dag 4-6 (of dag 5-7)).
Indien patiënten na een eerste inductiekuur hun blasten niet hebben geklaard (geen: CR/ CRi/ MLFS) is het uitdrukkelijk advies om zo snel mogelijk (na herstel van niet-hematologische toxiciteit; met name mucositis) een doorstart te maken met de tweede inductiekuur. Met deze aanpak worden goede resultaten bereikt met hoge CR/ CRi kans en lage vroege sterfte. Ook de ELN benadrukt het belang van twee inductiekuren. Ongeveer 20% van de remissies wordt pas na 2 intensieve chemokuren bereikt.
De consolidatiebehandeling is afhankelijk van het risicoprofiel van de patiënt (zie module 5.1).
Gemtuzumab ozogamicine
Een recente meta-analyse toonde een gunstig effect van gemtuzumab ozogamicine (GO) aan bij patiënten met een AML met een ELN gunstig risicoprofiel (5 jaars overleving 76% vs 55%). Het advies van de werkgroep is om ook deze patiënten in lopende HOVON studies te behandelen. Indien deelname niet mogelijk is kan buiten studieverband op basis van deze data gebruik van GO (alléén in de eerste kuur gedurende 3 dagen 3 mg/m2 (max 5 mg), dag 1, 4 en 7) in de behandeling van core-binding-factor (CBF) AML overwogen worden, waarbij aangetekend dient te worden dat: 1) de meerwaarde in de setting van autologe SCT bij AML niet is aangetoond (GO in de post-remissie fase voorafgaande aan een autologe SCT leidde niet tot verbetering van uitkomsten in een fase 3 trial); 2) gebruik van GO geassocieerd is met SOS/ VOD wat de geschiktheid voor/ het beloop van autologe SCT zou kunnen compliceren; 3) er weinig data zijn over de invloed van GO op stamcelverzameling.
AML met myelodysplasie gerelateerde veranderingen of therapie gerelateerde AML
Het advies van de werkgroep is om patiënten met een AML met myelodysplasie gerelateerde veranderingen (AML-MRC) en met therapie gerelateerde AML (t-AML) volgens de lopende HOVON studies te behandelen.
Indien patiënten niet in aanmerking komen voor een studie kan voor deze twee subgroepen liposomale formulering daunorubicine/ cytarabine (Vyxeos®) worden voorgeschreven in plaats van het standaard basisschema.
De registratie en vergoeding is gebaseerd op een gerandomiseerde fase 3 studie waarbij Vyxeos is vergeleken met een “3+7” schema. De uitkomsten, te weten CR/CRi, 1-jaar- en 5 jaarsoverleving waren allen beter voor de interventiearm (resp. 48% vs 33%; 42% vs 28% en 18% vs 8%). Een kanttekening bij de interpretatie van deze studie is het feit dat in de controlearm in de inductiekuur een lagere dosis cytarabine (100 mg/m2) werd gegeven dan het basis schema zoals die door HOVON wordt gebruikt (200 mg/m2). Ook de controlearm van de 2e inductiekuur bevatte een lagere dosis cytarabine (100 mg/m2 ipv 2000 mg/m2). In eerdere studies is echter geen voordeel van de hogere doses cytarabine voor de leeftijdsgroep 60-75 jaar, die in deze studie geïncludeerd werden, aangetoond
Vyxeos is een liposomale toedieningsvorm van cytarabine en daunorubicine in een gefixeerde 5:1 molaire ratio. Het wordt iv toegediend in 90 minuten. De inductiekuur bestaat uit Vyxeos daunorubicine 44 mg per m2/ cytarabine 100 mg per m2 gegeven op dag 1, 3 en 5.
Bij onvoldoende respons kan de inductiekuur (maximaal een keer) worden herhaald waarbij enkel dag 1 en 3 gegeven worden.
Bij goede respons kan bij voldoende herstel van de perifere bloedwaarden (ANC> 0,5×109/l en trombocyten > 50×109/l ) ongeveer 5-8 weken na start van de inductiekuur worden gestart met de consolidatiekuur. Deze bestaat uit Vyxeos daunorubicine 29 mg per m2 / cytarabine 65 mg per m2 en wordt gegeven op dag 1 en 3. Ook deze kuur kan eventueel herhaald worden.
FLT3 mutaties
FLT3 mutaties komen bij ongeveer 30% van de AML patiënten voor (FLT3-ITD (Internal Tandem Duplicatie) ongeveer 25% en FLT3-TKD (Tyrosine Kinase Domein) mutatie in ongeveer 5%).
Patiënten met FLT3 mutaties worden bij voorkeur behandeld in de HOVON 156 studie. In deze internationale, multicenter, open-label gerandomiseerde fase III studie wordt midostaurine (2 dd 50 mg po, dag 8-21) vergeleken met gilteritinib (1 dd 120 mg po, dag 8-21), beiden in combinatie met het basisschema. In beide armen wordt ongeacht de consolidatiebehandeling tevens een jaar onderhoudsbehandeling met de toegewezen FLT3 remmer gegeven.
Patiënten die niet in aanmerking komen voor behandeling in de HOVON 156 studie of afzien van studiedeelname, maar wel in aanmerking komen voor intensieve behandeling worden behandeld met het basisschema plus midostaurine 2 dd 50 mg, dag 8-21. In tegenstelling tot de HOVON 156 studie krijgen patiënten buiten studieverband geen onderhoudsbehandeling met midostaurine na een allogene hematopoëtische cel transplantatie. Wel is er een registratie voor onderhoudsbehandeling gedurende een jaar (2 dd 50 mg) na autologe hematopoëtische cel transplantatie en na consolidatie met intensieve chemotherapie.
Bovenstaande behandeling is gebaseerd op een grote internationale, gerandomiseerde, placebo-gecontroleerde fase III studie (RATIFY trial) waarin is aangetoond, dat patiënten met FLT3-ITD of FLT3-TKD mutaties een significant betere overleving (8% toename ten opzichte van placebo-arm) hebben als de tyrosinekinaseremmer midostaurine wordt toegevoegd aan intensieve chemotherapie (HR 0.78). Dit voordeel was consistent in alle subgroepen en onafhankelijk van consolidatie met een allogene hematopoëtische stamcel transplantatie. Het aantal bijwerkingen (SAE) was niet significant verschillend.
IDH1 en IDH2 mutaties
IDH 1 en 2 mutaties komen (samen) bij ongeveer 20% van de AML patiënten voor (iets minder bij jongere patiënten, iets meer bij oudere patiënten).
Patiënten met IDH1 of IDH2 mutaties worden bij voorkeur behandeld in de HOVON 150 studie. In deze internationale, multicenter, gerandomiseerde, placebo-gecontroleerde fase III studie wordt bij een IDH1mutatie ivosidenib (1 dd 500 mg, vanaf dag 1 continu) vergeleken met placebo (in combinatie met het basisschema) en bij een IDH2 mutatie enasidenib (1 dd 100 mg, vanaf dag 1 continu) met placebo (in combinatie met het basisschema). In beide gevallen wordt ongeacht de consolidatiebehandeling tevens twee jaar onderhoudsbehandeling met de betreffende IDH-remmer of placebo gegeven.
Van de IDH1 remmer ivosidenib en de IDH2 remmer enasidenib is effect aangetoond (monotherapie) bij relapsed/ refactaire AML patiënten. Het effect van deze middelen in de eerste lijnin combinatie met intensieve chemotherapie is tot dusver alleen onderzocht in een fase 1 studie zonder gerandomiseerde controlegroep. Daarom zijn IDH-remmers in Nederland in de eerste lijn buiten studieverband niet verkrijgbaar voor de behandeling van nieuw gediagnosticeerde AML.
TP53 mutatie
Mutaties in TP53 zijn geassocieerd met complexe cytogenetische afwijkingen en komen bij ongeveer 10% van de AML patiënten voor. Deze mutaties zijn geassocieerd met een zeer sombere prognose (3-jaars overleving inclusief allogene hematopoëtische stamceltransplantatie 0-15%). Bij MDS- patiënten is aangetoond dat vooral patiënten die geen wt TP53 allel meer hebben, de prognose heel slecht is. Uit niet gepubliceerd onderzoek binnen de HOVON leukemiegroep blijkt ook dat de prognose voor AML patiënten met een TP53 mutatie heel slecht is (N = 230), vooral binnen de zogenoemde genetisch instabiele TP53 subgroep met een complex karyotype. Deze uitkomst is onafhankelijk van de VAF. Een subgroep, genetisch stabiele patiënten, heeft een significant lagere kans op recidief ziekte en derhalve een betere overleving.
Door nog onbegrepen reden zijn patiënten met een TP53-mutatie relatief gevoelig voor behandeling met decitabine. Het percentage remissies bij decitabine behandeling is relatief hoog maar van korte duur.
Bij persisterende ziekte na een intensieve inductiekuur en aanwezigheid van een TP53 mutatie kan worden overwogen 10 dagen decitabine te geven.
Er zijn fase 1 en 2 studies gaande met magrolimab (een antistof gericht tegen CD47), APR-246 (een molecuul dat de door de TP53 mutatie geïnduceerde conformatie verandering kan herstellen) en flotetuzumab (een bispecifieke antistof gericht tegen CD123 en CD3) die hoopgevende resultaten laten zien. Deze middelen zijn buiten studie verband niet beschikbaar.
Restgroep in studieverband
Patiënten zonder FLT3 of IDH1 of IDH2 mutaties worden bij voorkeur behandeld in de (binnenkort te openen) HOVON 501 studie. Bij deze studie wordt de BCL2-remmer venetoclax of een placebo toegevoegd aan het basis schema.
Onderhouds-/ overbruggingsbehandeling
Bij patiënten die in remissie zijn gekomen na intensieve chemotherapie, maar niet (direct) in aanmerking komen voor een allogene SCT, verlengt onderhoudsbehandeling met azacitidine 50 mg/m2 sc gedurende 5 dagen per 4 weken de progressievrije overleving (uitkomst van de HOVON 97 studie). Derhalve kan in deze situatie azacitidine overwogen worden.
De prospectief gerandomiseerde QUAZAR studie heeft een significant overlevingsvoordeel laten zien van onderhoudsbehandeling met een orale formulering van azacitidine (CC-486) bij patiënten die na inductiebehandeling niet in aanmerking kwamen voor een allogene SCT. Op basis van deze studie adviseert de werkgroep onderhoudsbehandeling met CC-486 voor patiënten die met intensieve chemotherapie een remissie hebben bereikt maar niet in aanmerking komen voor een allogene hematopoiëtische celtransplantatie. Het vergoedingstraject loopt voor oraal azacitidine. Indien de vergoeding geregeld is dan heeft oraal azacitidine de voorkeur van de werkgroep, omdat alleen voor oraal azacitidine een significant betere OS ten opzichte van de controle-arm is aangetoond. Voor subcutaan gegeven azacitidine is alleen een betere DFS (en niet OS) ten opzichte van de controle arm aangetoond. Tevens is oraal azacitidine gemakkelijker voor de patiënt.
Acute PromyelocytenLeukemie (APL)
Acute promyelocyten leukemie (APL) verdient extra aandacht gezien de karakteristieke klinische presentatie (met stollingscomplicaties, zowel trombose als ook bloedingen, als DIS) en een uitzonderlijke therapiegevoeligheid voor transretinoïden (all-transretinoïnezuur = ATRA) en arsenicumtrioxide (ATO).
Het ziektebeeld varieert in prevalentie. In de Noord-Europese landen komt het slechts in een gering percentage (5-8%) van de AML voor terwijl de incidentie in de Zuid-Europese en Latijns-Amerikaanse landen significant hoger (15-30%) ligt.
Bij de geringste verdenking op een APL (op basis van morfologie: blasten met “takkenbossen” (cave variant: agranulair of fijne, stofachtige rode granula, sterk gelobde kern); kliniek met bloedingen en of DIS) dient zonder enig uitstel ATRA (45 mg/m2 per dag verdeeld over 2 giften) gegeven te worden en dient de patiënt te worden overgeplaatst naar een APL-behandelcentrum (echelon A en B).
Bij de behandeling van een APL is speciale aandacht nodig voor:
APL wordt onderverdeeld in drie groepen (Sanz score):
De behandeling is afhankelijk van deze risico-indeling.
De eerste- en tweedelijnsbehandeling voor patiënten met laag en intermediair risico APL bestaat uit ATO en ATRA.
Tijdens de inductiebehandeling wordt ATO 0,15 mg/kg per dag gecombineerd met ATRA 45 mg/m2 verdeeld over twee giften per dag. Bij een leukocytose van 10-50 x 109/L wordt hydroxycarbamide 4 dd 500 mg toegevoegd, bij leukocyten >50 x 109/L dient de dosering hydroxycarbamide 4 dd 1000 mg te zijn. De hydroxycarbamide wordt gestaakt indien de leukocyten zijn gedaald naar <10 X109/L.
Ter voorkoming van het APL-differentiatie-syndroom moeten dexamethason of prednisolon worden gegeven (zie module Differentiatiesyndromen).
De inductiebehandeling met ATO en ATRA wordt gecontinueerd tot aan het behalen van een complete morfologische remissie (CR: < 5% myeloblasten en geen abnormale promyelocyten), maar minimaal 28 dagen. Indien nog geen CR is bereikt wordt de behandeling telkens met een week verlengd tot maximaal 60 dagen. Bij het behalen van een CR worden beide middelen gestaakt en wordt de remissie bevestigd na hematologisch herstel (neutrofielen > 1*109/L en trombocyten > 100*109/L).
Consolidatiebehandeling
Na het behalen van een complete remissie en herstel van het bloedbeeld begint de consolidatiebehandeling. Deze behandeling bestaat uit vier gelijke blokken waarbij ATO 0,15 mg/kg per dag gedurende 5 dagen per week, gedurende 4 weken gegeven wordt, gevolgd door 4 weken rust. De ATRA wordt in 7 gelijke blokken van 45 mg/m2 verdeeld over twee giften per dag gegeven, gedurende 2 weken, gevolgd door 2 weken rust (zie module 12 voor schematische weergave).
Patiënten met een hoog risico APL worden bij voorkeur geïncludeerd in de HOVON 138 studie. Indien inclusie niet mogelijk is of als de patiënt niet wenst deel te nemen aan dit onderzoek, dan vindt behandeling plaats volgens de hoog-risicoarm van de HOVON 79 studie, waarbij een inductiekuur wordt gevolgd door drie consolidatiekuren en twee jaar onderhoudsbehandeling.
De inductiekuur bestaat uit ATRA 45 mg/m2 verdeeld over twee giften per dag tot aan complete hematologische remissie, gecombineerd met idarubicine 12 mg/m2 op dag 2, 4, 6 en 8 (bij patiënten > 70 jaar dag 8 laten vervallen).
Bij een leukocytose (>10 x109/L) tijdens de behandeling wordt hydroxycarbamide toegevoegd (leukocyten: 10-50 x109/L dan 4 dd 500 mg; leukocyten >50 x109/L dan 4 dd 1000 mg) totdat de leukocyten weer < 10 x 109/L zijn.
De consolidatiekuren bestaan telkens uit: ATRA 45mg/m2, verdeeld over twee giften per dag, gedurende 15 dagen gecombineerd met:
De onderhoudsbehandeling begint een maand na het hematologische herstel van de laatste consolidatiecyclus en duurt twee jaar. De onderhoudsbehandeling bestaat uit 6-mercaptopurine (1 dd 50 mg/m2 p.o.) en MTX (15 mg/m2 per week p.o.), voor dosisreducties zie module 12. Elke 3 maanden wordt bovenstaande onderbroken voor 15 dagen behandeling met ATRA (45mg/m2 verdeeld over twee giften per dag, < 20 jaar 25 mg/m2).
Indien na de consolidatiebehandeling geen complete moleculaire remissie is bereikt, dan moet een tweedelijnstherapie gestart worden. Deze is afhankelijk van de inductietherapie
(dat wil zeggen ATO-ATRA of ATRA-Chemotherapie). De tweedelijnstherapie dient gevolgd te worden door een consolidatietherapie middels een autologe HCT (voorkeur). Bij een persisterend positieve moleculaire test kan een allogene HCT overwogen worden.
De belangrijkste bijwerkingen van ATO zijn:
Derhalve is het uitdrukkelijke advies om het ECG minimaal 1 keer per week te verrichten en in geval van tekenen van QT verlenging 2-3 keer per week.
Bij een QTc-tijd (berekend volgens de Framingham formule (QTc=QT+0.154*(1000-RR)) boven > 450 ms voor mannen en > 460 voor vrouwen wordt (conform Lo-Coco NEJM 2014) geadviseerd de toediening van ATO en ook andere medicatie met invloed op QTc-tijd te onderbreken en elektrolyten waar nodig te corrigeren. Bij normalisatie van de QTc-tijd wordt de ATO hervat met een dosering van 0,075 mg/kg (50%) . Als in de eerste week geen verdere verlenging optreed kan de ATO stapsgewijs wekelijks verder worden opgehoogd naar 0,11 mg/kg en uiteindelijk naar de volledige dosering. Aandacht voor normale waarden van de elektrolyten is hierbij ook van belang.
Bij graad 3-4 CTCAE hepatotoxiciteit (bilirubine en/of ASAT en/of AF > 5xULN) is het advies om de ATRA en/of ATO tijdelijk te staken. Deze kunnen met een dosering van 50% herstart worden als de leverwaarden zijn gedaald naar < 4xULN. Als dit gedurende een week goed gaat, mag de dosering ATRA en/of ATO op 100% worden hervat. Bij terugkeer van hepatotoxiciteit is het advies de middelen blijvend te staken.
Genetische varianten van APL
Over het algemeen zijn patiënten met alternatieve (RARA) fusiegenen ATRA-gevoelig en dienen zij te worden behandeld met standaard ATRA-gebaseerd therapie, zoals hierboven beschreven. Patiënten met varianten waarvan bekend is dat deze resistent zijn tegen ATRA moeten worden behandeld met standaard AML-inductietherapie. Zie tabel hieronder.
RARA fusie gen |
ATRA gevoeligheid |
NuMA/RARA t(11;17) |
+ |
NPM1/RARA t(5;17) |
+ |
FIP1L1/RARA t(4;17) |
+ |
STAT5b/RARA (interstitial chromosome 17 deletion) |
– |
PLZF/RARA t(11;17) |
– |
Zeldzame vormen van AML
Blastair dendritische cel neoplasie (BPDCN)
Een BPDCN wordt behandeld met ALL of AML gebaseerde chemotherapieschemata (eventueel zelfs NHL schemata) en de beste uitkomst wordt verkregen als geconsolideerd wordt met een allogene SCT.
Recent is tagraxofusp (12 ug/kg; dag 1-5, cyclusduur 21 dagen) door de FDA en EMA goedgekeurd. Tagraxofusp is een recombinant fusie eiwit van IL-3 en difterietoxine. Behandeling met tagraxofusp, met eventueel ook allogene hematopoiëtische cel transplantatie als consolidatie, gaf 72% CR/ complete klinische respons (een specifiek voor de studie gedefinieerd eindpunt) en een 2 jaars-overleving van 52%. Thans loopt een registratieaanvraag voor de Nederlandse markt. Als dit middel beschikbaar komt in Nederland heeft een behandeling hiermee, in aanloop naar een allogene stamceltransplantatie, de voorkeur boven reguliere AML of ALL gebaseerde chemotherapieschema’s.
Mixed Phenotype Acute Leukemia (MPAL)
Over het algemeen wordt een ALL-behandeling geadviseerd (de wetenschappelijke onderbouwing hiervoor is gering), maar er kan ook gestart worden met een AML behandeling, gevolgd door allogene SCT. Indien een t(9;22) aanwezig is wordt een TKI aan de behandeling toegevoegd.
Literatuurverantwoording
Aanbevelingen
Behandeling van AML vindt zo veel mogelijk in studieverband plaats |
SORT nvt |
Een patiënt met een nieuw gediagnosticeerde AML die niet fit is voor intensieve chemotherapie maar wel (maximaal) behandeld wil worden heeft de keuze uit hypomethylerende middelen (azacitidine of decitabine) of lage dosis cytarabine. Beide behandelingen leveren overlevingswinst op ten opzichte van enkel ondersteunende behandeling. |
SORT A
|
Toevoeging van venetoclax aan hypomethylerende therapie, zoals azacitidine, geeft een dusdanige verbetering van respons en mediane overleving ten opzichte van lage dosis cytarabine of azacitidine/ decitabine monotherapie dat venetoclax in combinatie met hypomethylerende therapie de standaardbehandeling is bij niet fitte (oudere) patiënten (vergoedingsdossier loopt). |
SORT A |
Onderbouwing
* in afwachting van vergoeding
Er zijn veel scoresystemen die de fysieke gesteldheid (in het Engels “fitness”) definiëren. Geen van allen zijn ideaal. De leukemiewerkgroep heeft ervoor gekozen om fitheid te beoordelen met behulp van de hematopoiëtische cel transplantatie co-morbiditeits index (HCT-CI) score. Patiënten met een score van > 3 (zonder meenemen van leeftijd) worden, gezien ca. 30% kans op overlijden tijdens de eerste 30 dagen bij intensieve behandeling, als ongeschikt voor intensieve behandeling beschouwd.
Internationaal worden de zogenaamde “Ferrara criteria” veel gebruikt. Hierin is “niet fit voor intensieve chemotherapie” vooral gedefinieerd als:
De volledige criteria zijn als bijlage toegevoegd.
Voor patiënten die niet fit genoeg zijn voor intensieve behandeling of afzien van een intensief behandeltraject zijn diverse behandelingen beschikbaar. Ook hier heeft waar mogelijk behandeling in studieverband de voorkeur.
In prospectieve, gerandomiseerde studies hebben verschillende behandelstrategieën (zoals hypomethylerende middelen, lage dosis cytarabine) voordeel laten zien ten opzichte van alleen ondersteunende behandeling. Echter bij ongunstige cyogenetische kenmerken houdt dit positieve effect alleen bij hyomethylerende middelen stand en is lage dosis cytarabine niet zinvol.
Buiten studieverband zijn afhankelijk van de patiënt (fysieke gesteldheid, persoonlijke voorkeur, e.d.) en de inschatting van de arts onderstaande behandelingen mogelijke opties:
Patiënten die (langdurig) succesvol met hypomethylerende middelen worden behandeld kunnen op een gegeven moment cytopenieën ontwikkelen door toxiciteit. Zonder aanwijzingen voor progressie wordt dosisreductie (voor azacitidine bijvoorbeeld 7 dagen 100 mg of behandelduurreductie van 5 dagen ipv van 7 dagen) of verlenging van het interval tussen de kuren als zinvol beschouwd.
Venetoclax:
Recent is in een gerandomiseerde fase 3 studie (VIALE-A) aangetoond dat toevoeging van venetoclax aan azacitidine het CR/ CRi percentage en de overleving significant verbetert (resp. van 28% naar 66% en van 9.6 maanden naar 14.7 maanden). In de VIALE-A studie werden patiënten gedurende de eerste kuur (ongeveer 4 weken) opgenomen, met name ter preventie/ behandeling van infectieproblemen gerelateerd aan pancytopenie (tumorlysis bleek geen groot probleem te zijn). Het advies van de werkgroep is om de eerste kuur klinisch te geven.
Aan de conventionele behandeling met azacitidine (75 mg/m2 gedurende 7 opeenvolgende dagen per 28 dagen) wordt venetoclax gedurende 28 dagen toegevoegd, waarbij gedurende de eerste cyclus een ramp-up schema wordt gevolgd (dag 1: 100 mg; dag 2: 200 mg; nadien: 400 mg).
Een soortgelijke fase 2 studie waarbij venetoclax aan decitabine wordt toegevoegd (VIALE-B) laat vergelijkbare getallen zien (CR/ CRi de novo AML 84%, secundaire AML 67%; OS 18.1 maanden). De dosering decitabine is tijdens de inductie 20 mg/m2 gedurende 10 dagen en tijdens de consolidatie 20 mg/m2 gedurende 5 dagen. Venetoclax wordt tijdens de eerste cyclus binnen drie dagen opgehoogd naar de standaard dosering van 400 mg dagelijks (zie VIALE A schema).
Bij de dosering van venetoclax zijn twee belangrijke items waar rekening mee moet worden gehouden:
Glasdegib:
Recent zijn data gepubliceerd van een gerandomiseerde fase 2 studie die low dose cytarabine met of zonder glasdegib (een remmer van de Hedgehog signaleringsroute) vergeleek. Bij een geplande primaire analyse was het verschil in mediane overleving niet statistisch significant (7,2 versus 4,1 maanden). Uiteindelijk bleek bij langere follow-up de mediane overleving 8,8 maanden in de glasdegib/LDAC arm en 4,9 maanden in de LDAC arm significant verschillend te zijn. Hoewel hiermee de werkzaamheid van glasdegib in AML aannemelijk is gemaakt, zijn deze data inferieur aan de resultaten die met decitabine monotherapie (HOVON 135; mediane OS 11 maanden) en met HMA in combinatie met venetoclax (mediane OS 14.7 maanden) bereikt worden. Derhalve concludeert de werkgroep dat er (op basis van deze data) geen plaats is voor glasdegib voor de behandeling van oudere niet fitte patiënten met AML. Een fase 3 studie azacitidine met of zonder glasdegib is gaande.
Literatuurverantwoording
Aanbevelingen
De keuze voor een autologe dan wel allogene HCT vindt risico-gestuurd plaats op basis van de ELN 2017 genetische risico classificatie, CRe, hyperleukocytose bij diagnose, MRD na de 2einductiekuur en leeftijd. |
SORT B |
De Hematopoiëtische Cel Transplantie Co-morbiditeits Index (HCT-CI) score geeft richting bij de risico-inschatting van transplantatie gerelateerde mortaliteit voor een allogene HCT. |
SORT A |
Onderbouwing
De consolidatiebehandeling is afhankelijk van het risicoprofiel van de AML, de respons op deinductiebehandeling en de te verwachten toxiciteit van de verschillende behandelstrategieën. Omdat eenallogene hematopoiëtische celtransplantatie bij de grote meerderheid van de patiënten die wordt behandeld met intensieve chemotherapie een integraal onderdeel is van de behandeling, is het belangrijkzo vroeg mogelijk in het diagnostiek-/ behandeltraject te starten met het zoeken naar een geschikte stamceldonor.
Het door de werkgroep vastgestelde algoritme betreffende de postremissie-behandeling voor patiëntendie in aanmerking komen voor intensieve behandeling en die in een complete hematologische remissiezijn na 2 intensieve chemokuren staat uitgewerkt in onderstaand schema. In bijzondere gevallen kan ervoor gekozen worden om direct na de eerste inductiekuur door te gaan met een allogene SCT.
NB: Bij hogere leeftijd kan hiervan worden afgeweken omdat ook oudere patiënten met een ELN goed risico op basis van leeftijd een matige prognose hebben
NB: In de HOVON 132 studie, gebaseerd op bovenstaand schema, verloor MRD na 2 kuren zijn predictieve waarde, hetgeen suggereert dat bovenstaande een goede strategie is.
NB: De onderbouwing om ELN gunstig risico patiënten en MRD negatieve intermediair risico patiënten te consolideren met een autologe HCT is gebaseerd op de HOVON 42 studie, die aantoonde dat patiënten met gunstig risicorisicoprofiel een significant betere EFS hadden na autologe HCT in vergelijking met consolidatiechemotherapie.
Geïntegreerde EBMT HCT-CI score
Om de te verwachten toxiciteit/ non-relapse mortaliteit (NRM) van een reduced intensity allogene SCT in teschatten kan gebruik worden gemaakt van de geïntegreerde HCT-CI-EBMT score, gevalideerd in AML-CR1. De twee jaars-NRM per risicogroep is:
Parameter |
Definitie |
Score |
Infectie |
Behoeft antimicrobiële behandeling na SCT |
1 |
Longziekte |
DLCO en/ of FEV1 < 60% of dyspnoe in rust of zuurstof behoeftig |
1 |
Onverwante donor |
MUD |
1 |
Donor met CMV |
Donor met CMV IgG positiviteit |
1 |
Leverziekte |
Levercirrose, bilirubine > 1,5 ULN of ASAT/ALAT > 2,5 ULN |
1 |
Interval naar allogene SCT |
Interval tussen diagnose en allogene SCT > 6 maanden |
1 |
Peptisch ulcus |
Behandelingsbehoeftig |
2 |
Inflammatoire darmziekte |
Morbus Crohn of Colitis ulcerosa |
2 |
Hartkleplijden |
Alle kleplijden met uitzondering van mitralisklepprolaps |
2 |
Psychische problemen |
Depressie of angst die behandeling (medicamenteus of consultatief) behoeven |
2 |
Leeftijd ten tijde van SCT |
> 60 jaar |
2 |
Aritmie |
Atriumfibrilleren/ -flutter, sick sinus syndroom, ventriculaire ritmestoornis |
2 |
Patiënt met CMV |
Patiënt met CMV IgG positiviteit |
2 |
Obesitas |
BMI > 35 kg/m2 |
2 |
Reumatologische ziekte |
SLE, RA, polymyositis, mixed CTD of PMR |
2 |
Nierziekte |
Serumkreatinine > 177 µmol/L of dialyse of status na niertransplantatie |
2 |
NB: deze score kan ook als leidraad gebruikt worden om te beoordelen of patiënten al dan niet in aanmerking komen voor intensieve behandeling.
Patiënten met een laag risico of een intermediair risico komen in aanmerking voor een consolidatiekuur indien een geplande autologe hematopoiëtische stamcel transplantatie niet gerealiseerd kan worden, bijvoorbeeld als de stamcelaferese niet lukt. De consolidatiekuur bestaat uit mitoxantrone 10 mg/m2 en etoposide 100 mg/m2. Patiënten tot en met 60 jaar krijgen beide middelen gedurende 5 dagen. Patiënten vanaf 61 jaar worden gedurende 3 dagen behandeld.
Aanbevelingen
Autologe stamcellen worden geoogst met behulp van G-CSF na de 2e inductiekuur. Er wordt gestreefd naar minimaal 2 x 106 CD34+ cellen/ kg. |
SORT C
|
Het standaard conditioneringsschema voor een autologe hematopoëtische celtransplantatie bestaat uit busulfan in combinatie met cyclofosfamide, waarbij profylaxe tegen epileptische insulten gegeven dient te worden. |
SORT A |
Onderbouwing
Stamcelaferese
Autologe stamcellen worden geoogst na de tweede inductiekuur, mits de patiënt in CR was na de eerstekuur. Stamcelmobilisatie geschiedt met G-CSF (sc, 10 µg/kg verdeeld over twee giften per dag) en wordt afhankelijk van het centrum gestart als het aantal neutrofiele granulocyten is gestegen tot ≥ 0.5×109/L of vanaf dag 20. Plerixafor is gecontra-indiceerd omdat het leukemische stamcellen zou kunnen mobiliseren (bovendien wordt het niet vergoed voor de mobilisatie van stamcellen bij AML).
Een optimale timing van de aferese is van groot belang. Bij een stijging van de neutrofielen naar > 2×109/L en als een significant aantal CD34 positieve cellen in het perifere bloed verschijnt is de kans op een succesvolle aferese het grootst. Er wordt gestreefd naar minimaal 5*106 CD34+ cellen/ kg (absoluut minimum 3*106 CD34+ cellen/ kg). Na succesvolle aferese wordt de G-CSF gestaakt.
Indien (bij herhaling van de procedure) niet voldoende stamcellen verkregen kunnen worden wordt in plaats van een autologe SCT een 3e chemotherapiekuur (consolidatiekuur) gegeven (voor schema zie module 4.4.1).
Conditioneringsschema voor autologe hematopoiëtische cel transplantatie
De conditionering voor een autologe hematopoiëtische celtransplantatie bij een patiënt met AML bestaat uit busulfan per os 1 mg/kg (gecorrigeerd ideaal lichaamsgewicht) à 6 uur of busulfan intraveneus 0,8 mg/kg (gecorrigeerd ideaal lichaamsgewicht) à 6 uur (of 3,2 mg/kg in een enkele gift) op dag -7 tot en met -4 voor de stamcelreïnfusie. Cyclofosfamide intraveneus 60 mg/kg op de dagen -3 en -2 voor de stamcelteruggave.
Ter voorkoming van epileptische insulten wordt vanaf 9 dagen voor de SCT tot en met 4 dagen voor de SCT fenytoïne per os 5 mg/kg a 6 uur of diazepam 4 dd 5 mg p.o dag -8 tm -3 gegeven. De stamcelreïnfusie vindt op dag 0 plaats.
Aanbevelingen
Er bestaat geen algemeen als optimaal aanvaard conditioneringsschema voor een allogene hematopoëtische celtransplantatie bij een patiënt met AML. Veel verschillende factoren spelen bij de keuze voor een conditioneringsschema een rol (bijvoorbeeld remissiestatus, leeftijd, lokale ervaring met een bepaalde conditionering en donorkeuze). |
SORT nvt. |
Onderbouwing
Er bestaat geen algemeen aanvaard conditioneringsschema voor een allogene hematopoëtische stamceltransplantatie bij een patiënt met AML.
Voor gedetailleerde strategieën en overwegingen ten aanzien van dit onderwerp wordt verwezen naar de allogene stamceltransplantatiewerkgroep van de HOVON.
In algemene zin kan gesteld worden, dat de conditionering afhankelijk is van vier hoofdfactoren:
Bij een secundaire AML na een myeloproliferatieve ziekte moet rekening gehouden worden met een verhoogd risico op “non-engraftment”.
Bij een Fanconi anemie (en andere predispositiesyndromen ten gevolge van gestoorde DNA-reparatie) dient rekening gehouden te worden met extreme toxiciteit van bepaalde middelen.
De stamcelbron bepaalt eveneens het conditoneringsschema. De afkomst van de stamcellen en de manier van oogsting hebben doorgaans invloed op het conditioneringsschema.
Literatuurverantwoording
Aanbevelingen
De prognose van een patiënt met recidief AML is afhankelijk van de duur van de eerste remissie, de leeftijd ten tijde van het recidief, genetische afwijkingen (karyotype en moleculair) bij diagnose en relapse en het al dan niet hebben ondergaan van een eerdere allogene SCT. |
SORT A |
Een tweede allogene hematopoëtische stamceltransplantatie of donor lymfocyteninfusie kan een langdurige overleving geven bij patiënten met een recidief na een eerste allogene SCT. |
SORT A |
Er is geen algemeen aanvaarde standaard re-inductie intensieve chemotherapie van primair refractaire AML of recidief AML, wel wordt in vrijwel alle schemata hoge dosis cytarabine gegeven. |
SORT C |
Hypomethylerende middelen (azacitidine en decitabine) zijn een beduidend minder toxisch alternatief dan hoge dosis chemotherapie, met name bij patiënten waarbij het recidief < 6 maanden na intensieve chemotherapie (inclusief allogene of autologe hematopoietische stamcel transplantatie) optreedt en/ of bij aanwezigheid van een TP53 mutatie. |
SORT C |
Ook in de recidiefsetting leidt behandeling gericht tegen een specifieke moleculaire afwijking (al dan niet in combinatie met chemotherapie of hypomethylerende therapie) in sommige gevallen tot betere overleving dan alleen chemotherapie of hypomethylerende therapie. |
SORT A |
* diverse re-inductieschemata: zie verderop in deze paragraaf
** diverse palliatieve behandelingen: zie verderop in deze paragraaf
Onderbouwing
Refractaire AML wordt volgens de ELN 2017 gedefinieerd als het niet bereiken van een CR of CRi na 2 cycli intensieve inductiebehandelingen, waarbij naast een eerste “3+7” inductie kuur een tweede kuur tenminste een intermediaire of hoge dosis cytarabine bevat. Recidief hematologische ziekte wordt volgens ELN 2017 gedefinieerd als > 5% blasten in het BM, de aanwezigheid van circulerende blasten of extra-medullaire ziekte. Er is sprake van een moleculaire relaps als er na een CRMRD- weer sprake is van MRD positiviteit.
In het algemeen is de prognose van patiënten met primair refractaire AML of recidief ziekte heel somber (5 jaars-overleving ongeveer 10%). Voor patiënten met een recidief kan een inschatting worden gemaakt van de prognose op basis van de duur van de eerste remissie, de leeftijd ten tijde van het recidief, genetische afwijkingen (karyotype en moleculair) bij diagnose en relapse en het al dan niet hebben ondergaan van een eerdere allogene SCT. Op basis van deze 4 factoren (exclusief moleculaire afwijkingen) kunnen 3 risico groepen worden gedefinieerd.
Formule ter berekening van het risico:
0,016*(leeftijd in jaren) – 0,068*(recidiefvrij interval in maanden) – 0,50*[t(8;21), nee=0, ja=1] – 1,24*[t(16;16) of inv(16), nee=0, ja=1]+0,43*(eerdere SCT, nee=0, ja=1)
Risico |
Score |
1-jaarsoverleving |
5-jaars-overleving |
Laag |
1 t/m 6 |
70% |
46% |
Intermediair |
7 t/m 9 |
49% |
18% |
Hoog |
10 t/m 14 |
16% |
4% |
De enige in opzet genezende optie is immunologische controle over de ziekte, hetgeen bereikt kan worden met een (tweede) allogene hematopoietische cel transplantatie of donorlymfocyteninfusie (DLI). Een tweede allogene hematopoëtische celtransplantatie of DLI kunnen langdurige overleving geven bij patiënten met een recidief na een eerste allogene SCT. Het “Center for International Blood and Marrow Transplant Research (CIBMTR)” heeft in een retrospectieve studie 3-jaarsoverlevingspercentages van 4%, 12%, 26% en 38% gevonden bij patiënten met een recidief van respectievelijk 6 maanden, 6-24 maanden, 2-3 jaar of > 3 jaar na een eerdere allogene hematopoëtische celtransplantatie.
Er zijn verschillende strategieën voor re-inductie van de AML:
Hierbij dient opgemerkt te worden dat ook alleen ondersteunende behandeling zonder ziektemodulerende behandeling een heel goede keus kan zijn gezien de sombere uitkomst. Vanzelfsprekend is de voorkeur van de patiënt belangrijk in het al dan niet kiezen voor (het type) re-inductie. Overwegingen bij de verschillende re-inductie strategieën:
Intensieve chemotherapie:
Te overwegen bij:
Er zijn geen algemeen aanvaarde standaard re-inductie chemotherapiekuren voor primair refractaire of recidief AML. Er worden verschillende schemata gebruikt. De voorkeur gaat uit naar die met intermediaire of hoge doses cytarabine. Hoewel aanvankelijk met name gebruik werd gemaakt van cytarabinedoseringen van 3 g/m2, worden de laatste jaren vooral schemata gebruikt met een iets lagere (maar nog steeds hoge) dosis cytarabine (1-2 g/m2). Veel gebruikte (door de ELN2017 geadviseerde) kuren (o.a. MEC, FLAG-IDA, IDAC, hoge dosis cytarabine en HAM) zijn weergegeven in module 12.
Hypomethylerende middelen (azacitidine en decitabine):
Te overwegen bij:
De standaard azacitidine- en decitabine-schemata zoals beschreven in module 12 worden geadviseerd. De bewijsvoering voor toepassing van hypomethylerende therapie bij refractaire of recidief AML is gebaseerd op verschillende retrospectieve analyses. Bij een vroeg recidief binnen 3 maanden na allogene hematopoiëtische cel transplantatie kan overwogen worden om 3 dagen decitabine (20 mg/m2 à 4-6 weken) te geven en de immunosuppressiva te staken (indien dit nog niet is gedaan) en/ of een DLI te geven. Bij een later recidief wordt 5 dagen geadviseerd al dan niet met staken van nog eventuele immunosuppressieve medicatie en/ of een DLI. Alternatief kan azacitidine 100 mg voor 5 opeenvolgende dagen per 28 dagen worden gegeven, gevolgd door DLI ’s na kuren 2, 4 en 6.
De responspercentages (CR/CRi) (met hypomethylerende therapie, met name decitabine gedurende 10 dagen) bij patiënten met refractaire of recidief AML liggen rond de 15-20%. Patiënten die een respons behalen hebben ook een duidelijk overlevingsvoordeel (mediane overleving rond de 20 maanden).
Experimentele behandeling:
Indien een studie voorhanden is (zie HOVON-site) kan deelname overwogen worden en kan de patiënt zo nodig verwezen worden naar een centrum waar de studie open is.
Doelgerichte therapie:
Vanwege de klonale evolutie is het belangrijk om bij een recidief altijd de moleculaire analyse te herhalen. Zowel de bij diagnose dominante kloon als een aanvankelijke subkloon kunnen het recidief bepalen en mogelijk de keuze voor behandeling (bijvoorbeeld een FLT3-ITD/TKD mutatie kan nieuw ontstaan of kan juist verdwenen zijn).
FLT3 mutatie:
Recidieven bij patiënten met een FLT3 mutatie hebben een slechte prognose. Gilteritinib monotherapie is in een fase 3 studie (ADMIRAL trial) bij patiënten met een recidief/ refractaire AML vergeleken met verschillende intensieve en minder intensieve chemotherapie schemata (MEC, FLAG-IDA, LDAC, azacitidine). Hierbij bleek de mediane overleving voor de gilteritinib arm significant langer (9,3 versus 5,6 maanden) te zijn, bereikte ongeveer een derde van de patiënten die met gilteritinib was behandeld een CR/CRi en was het aantal SAEs graad 3 in de gilteritinib arm lager. Op basis van de data van deze fase 3 studie adviseert de werkgroep gilteritinib te gebruiken bij patiënten met een recidief of refractaire AML met een FLT3 mutatie ter overbrugging naar een potentieel curatieve allogene hematopoiëtische cel transplantatie of potentieel curatieve DLI. Gezien de kosten en het kleine verschil in EFS (2,8 maanden in de gilteritinib arm en 0,7 maanden in de controle arm, vindt de werkgroep het niet opportuun om gilteritinib in de puur palliatieve setting te gebruiken.
IDH1 of IDH2 mutatie:
Hoewel voor zowel de IDH1 remmer ivosidenib als voor de IDH2 remmer enasidenib veelbelovende resultaten zijn gerapporteerd bij patiënten met een recidief of refractaire AML met een IDH1/2 mutatie (CR/CRi rond de 20-30%), zijn er nog geen data van deze middelen afkomstig van gerandomiseerde studies bij deze patiëntengroep. Gezien het gebrek aan gegevens tot nu toe hebben de betrokken farmaceuten in 2020 de aanvragen voor registratie door de EMA teruggetrokken. Beide middelen zijn dan ook niet beschikbaar voor deze indicatie. Hierbij dient opgemerkt te worden dat “AML-blasten” met een IDH1– of IDH2 mutatie heel gevoelig zijn voor de combinatie van venetoclax met hypomethylerende therapie.
Venetoclax:
Er zijn geen data van (gerandomiseerde) studies van venetoclax in combinatie met HMA of LDAC in de recidief/refractaire setting. Het gebruik van venetoclax, een BCL2-remmer, kan op “compassionate use” basis in combinatie met een hypomethylerend middel overwogen worden. Op basis van een meta-analyse van 7 retrospectieve patiëntenseries (224 patiënten) is bekend dat de combinatie van een HMA/ LDAC en venetoclax in de recidief/ refractaire setting een overall response (ORR) van ongeveer 38% en een CR van 19% oplevert met een mediane overleving van 3-6,6 maanden. Eerdere behandeling met HMA sluit een respons op de combinatie HMA/ venetoclax niet uit.
Gemtuzumab ozogamicine:
Hoewel er data zijn over de effectiviteit van GO bij patiënten met een eerste recidief CD33+ AML (bij ongeveer 30% van de patiënten daalt het aantal BM blasten onder de 5%) en bij recidief APL, is GO niet geregistreerd voor de tweede lijn.
Recidief APL
De kans op een recidief APL binnen 3 jaar na behandeling met ATRA, idarubicine en cytarabine bedraagt 5-10% bij laagrisicopatiënten en 10-20% bij patiënten met een hoog risico. Het recidiefpercentage ligt lager na behandeling met arsenicumtrioxide (ATO) en ATRA. Re-inductietherapie middels ATO en ATRA leidt tot een remissie bij 85-90% van de patiënten. Er wordt in het algemeen verondersteld dat aansluitend aan een tweede complete remissie (CR2) nog een aanvullende behandeling noodzakelijk is. Het type van deze consolidatiebehandeling wordt bepaald door de remissiestatus na re-inductie. Bij een negatieve kwantitatieve PCR voor t(15;17) (PML-RARA) is een autologe stamceltransplantatie na conditionering met busulfan en cyclofosfamide de eerste keuze. Bij een persisterend positieve PCR na inductiebehandeling dient een allogene stamceltransplantatie overwogen te worden. Patiënten met een recidief APL hebben een grotere kans (5-10%) op CNS-betrokkenheid. Daarom wordt geadviseerd om na normalisatie van de stollingsstatus en de leukocytendifferentiatie, afhankelijk van aantoonbare liquorbetrokkenheid, profylactisch of therapeutisch met cytarabine intrathecaal toe te dienen (volgens standaardschema).
Literatuurverantwoording
Aanbevelingen
Responsbeoordeling vindt plaats volgens de laatste ELN-criteria |
SORT nvt. (ELN-richtlijn) |
Het gebruik van MRD-bepalingen wordt geadviseerd volgens het ELN-consensusdocument. |
SORT nvt. ELN-richtlijn |
Onderbouwing
De responsbeoordeling na een behandeling vindt plaats volgens de meest recente ELN-criteria van 2017.
Respons |
Definitie |
CRMRD- |
CR, MRD negatief (RT-qPCR en/of flowcytometrie) |
CR |
< 5% BM blasten Geen circulerende blasten, geen Auerse staven, geenextramedullaire ziekte Neutrofielen ≥ 1.0×109/L en trombocyten ≥ 100×109/L |
CRi |
Voldoet aan CR-criteria, behalve: Neutrofielen < 1.0×109/L of trombocyten < 100×109/L |
Morphologisch leukemie-vrije situatie (MLFS) |
< 5% BM blasten Geen circulerende blasten, geen Auerse staven, geenextramedullaire ziekte Geen herstel van het bloedbeeld/ beenmergcellulariteit (NB: er moeten wel 200 cellen geteld zijn of de cellulariteit moet tenminste 10% zijn) Dus: Neutrofielen < 1.0×109/L en trombocyten <100×109/L |
PR |
5-25 % blasten in het beenmerg en tenminste 50% afname van het aantal blasten in het beenmerg Neutrofielen ≥ 1.0×109/L en trombocyten ≥ 100×109/L |
Van oudsher is de primaire responsbeoordeling gebaseerd op de cytomorfologische beoordeling van het beenmergaspiraat. Aangezien een nieuw gediagnosticeerde AML ongeveer 1012 AML blasten bevat, geeft een cytomorfologische beoordeling van het percentage blasten in het beenmerg (< 5%; 2 log10) een zeer bescheiden oordeel over de feitelijke respons op behandeling.
Door nieuwe technieken is het mogelijk om “dieper” te kijken en hiermee een nauwkeurigere, geïndividualiseerde voorspelling van de prognose (recidief vrije ziektetijd en/ of overleving) te geven. Meetbare restziekte (MRD) kan de aanwezigheid van leukemiecellen tot een diepte van 1 op 104-106leukocyten detecteren. Er zijn meerdere redenen om MRD-metingen bij AML patiënten te verrichten:
Hoewel ontwikkelingen snel gaan en er nieuwe technieken worden toegepast (zoals “digital droplet” PCR en “next-generation sequencing” (NGS)) voor de bepaling van MRD, zijn voor de klinische praktijk op dit moment twee methoden belangrijk voor het meten van MRD:
De ELN heeft in 2018 een uitgebreid advies ten aanzien van MRD-bepalingen uitgebracht voor flowcytometrie, moleculaire biologie en de klinische toepassing:
Flowcytometrie:
Moleculairbiologisch:
NPM1
PML/RARA
Literatuurverantwoording
Aanbevelingen
Patiënten met hyperleukocytose hebben een slechtere korte- en lange termijn overleving. |
SORT A |
Bij hyperleukocytose dienen leukostase en DIC direct behandeld te worden met cytoreductieve therapie met aandacht voor tumorlyse. |
SORT A |
Geadviseerd wordt om bij focale neurologische klachten, extramedullaire ziekte, hyperleukocytose en blastaire dendritische cel neoplasie een diagnostische LP (met achterlaten van MTX of cytarabine) te verrichten als de perifere blasten geklaard zijn. |
SORT nvt ELN-richtlijn |
Onderbouwing
Er wordt van hyperleukocytose gesproken als het aantal leukocyten > 100×109/L is. Ongeveer 5-20% van de AML patiënten presenteert zich met hyperleukocytose.
De belangrijkste klinische manifestaties van hyperleukocytose zijn:
Hyperleukocytose geeft op de korte termijn een verhoogd overlijdensrisico (8% in eerste 24 uur, 20% in eerste week) door complicaties en op de lange termijn is het risico op recidief en sterfte (kortere overleving) toegenomen.
Leukostase is een bedreigende aandoening en veroorzaakt met name symptomen betreffende het centraal zenuwstelsel (25-35%), de ogen (5-15%) en de longen (ca. 40%), maar in theorie kunnen alle organengevolgen ondervinden van leukostase. Leukostase kan ook optreden bij leukocyten < 100×109/L, met namebij grote blastaire cellen zoals bijvoorbeeld bij een (myelo-) monocytaire AML.
Fundoscopie is het belangrijkste onderzoek om leukostase aan te tonen (bijvoorbeeld papiloedeem,gedilateerde vaten en retinabloedingen). Laboratoriumfenomenen die kunnen optreden bijhyperleukocytose zijn pseudohypoxemie (“leukocyte larceny syndrome” = consumptie van O2 in vitro) enpseudohyperkaliemie (door spontane tumorlyse in de afnamebuis).
De behandeling van hyperleukocytose bestaat uit behandeling van leukostase, DIC en tumorlyse (zie module Hoe voorkom en behandel je tumorlyse?).
Zowel asymptomatische als symptomatische hyperleukocytose behoeft directe behandeling met intensieve chemotherapie of hydroxycarbamide (bijvoorbeeld 3 dd 2 gram) teneinde snelle cytoreductie te bewerkstelligen. Meestal kan met hoge dosis hydroxycarbamide de tijd voor moleculaire screening ten behoeve van studiedeelname veilig overbrugd worden. Bij klachten passend bij hyperleukocytose wordt bij voorkeur gestart met de reguliere inductiebehandeling.
Bij een (vermoeden op) APL wordt altijd (onafhankelijk van het aantal leukocyten) meteen met ATRA gestart.
Overige aandachtspunten en of behandelmogelijkheden bij hyperleukocytose:
Literatuurverantwoording
Aanbevelingen
Geadviseerd wordt om bij focale neurologische klachten, extramedullaire ziekte, hyperleukocytose en blastaire dendritische cel neoplasie een diagnostische LP (met achterlaten van MTX of cytarabine) te verrichten als de perifere blasten geklaard zijn. |
SORT nvt (ELN-richtlijn) |
Onderbouwing
Het percentage patiënten met CZS-betrokkenheid bij AML is relatief laag (ca. 1%). Het risico op CZS-betrokkenheid is hoger bij focale neurologische klachten (zoals bijvoorbeeld nervus mentalis uitval: ‘numbchin’) of bij risicofactoren voor CZS-betrokkenheid, zoals bij extramedullaire ziekte (chloroom/ myeloïdsarcoom), hyperleukocytose, blastaire dendritische cel neoplasie. In deze gevallen wordt een (diagnostische) lumbaalpunctie geadviseerd, indien eventuele perifere blasten geklaard zijn.
NB: Een intracerebrale bloeding (ten tijde van circulerende blasten) wordt beschouwd als een CZS lokalisatie.
Bij een APL kan intrathecale behandeling overwogen worden indien initieel sprake was van een intracerebrale bloeding. Bij een recidief is de kans op CZS betrokkenheid tussen de 5-10%. Men dient zich te realiseren dat ATO in de liquor slechts een spiegel van 15% van de bloedspiegel bereikt. Door ATO te combineren met mannitol-infusies kan de CZS penetrantie van ATO sterk worden verbeterd.
Bij de eerste LP (na het klaren van blasten in het perifere bloed) wordt liquor afgenomen voor diagnostiek (cytomorfologie en flowcytometrie) en wordt cytarabine achtergelaten.
Bij aanwijzingen voor liquorbetrokkenheid dient naast de systemische behandeling intrathecale behandelingen gegeven te worden met cytarabine (100 mg) of MTX 15 mg aangevuld met steroïden (prednisolon 20 mg). Bij refractaire CZS betrokkenheid kan het alternatieve cytostaticum gegeven worden.
Het schema hiervoor is als volgt:
Literatuurverantwoording
Aanbevelingen
Het APL-differentiatie syndroom (door ATRA en/of ATO) is een potentieel fatale complicatie waarvoor profylaxe met prednisolon (0,5 mg/kg tot tenminste dag 21) of dexamethason (2 dd 5 mg tot tenminste dag 15) gegeven dient te worden. Bij verdenking op het APL-differentiatie syndroom dient direct met dexamethason 2 dd 10 mg gestart te worden. |
SORT A |
De diagnose differentiatiesyndroom wordt “per exclusionem” gesteld en is een potentieel fatale complicatie. Het kan ook optreden bij behandeling met IDH-en FLT3-remmers. De behandeling bestaat uit het starten van steroïden en bij onvoldoende respons eventueel staken van de specifieke remmer. Overige maatregelen zijn afhankelijk van de presentatie en zijn gericht op het uitsluiten en behandelen van mogelijk onderliggende alternatieve oorzaken (zoals infecties). |
SORT A |
Onderbouwing
Differentiatiesyndroom bij APL (A-DS)
Het A-DS is een potentieel fatale complicatie van de inductiebehandeling (of in zeldzame gevallen ook later) van een APL, die bij ca. 25% van de patiënten in meer of mindere mate ontstaat door het massaal uitrijpen van blasten en promyelocyten met een snelle stijging van (grote) leukocyten in de bloedbaan.
Het A-DS wordt als ernstig beschouwd indien > 4 van de volgende kenmerken aanwezig is:
Patiënten met 2 of 3 van deze kenmerken worden geclassificeerd als matige A-DS.
Ter voorkoming van het A-DS wordt bij een leukocytenaantal van >5×109/L dexamethason (2 dd 5 mg; dag 1-15) of alternatief prednisolon (0.5 mg/kg gedurende 3 weken) gegeven. Ook wordt bij een leukocytose > 10×109/L hydroxycarbamide toegevoegd (zie module 4.1.6).
Mocht desondanks een A-DS optreden, dan dient (onafhankelijk van de ernst) direct gestart te worden met dexamethason 2 dd 10 mg. In principe wordt de ATRA en/of ATO gecontinueerd, tenzij een intensive-care opname noodzakelijk is of als de patiënt al twee weken is behandeld met ATRA en/of ATO. Bij herstel van klachten kunnen de steroïden worden gestaakt en kan de ATRA/ATO, indien aan de orde, weer worden hervat (start met 50% dosisreductie, in een week op te bouwen tot de 100%-dosering).
FLT3-remmer geïnduceerd differentiatiesyndroom
Bij ca. 3.5% van de patiënten die met een FLT-3 remmer monotherapie behandeld worden wordt een differentiatiesyndroom (FLT3-DS) gezien. Het FLT3-DS kan direct en tot ca. 90 dagen na het starten optreden. De ernst is wisselend (voor gilteritinib bij 9/11 casus > graad 3). De symptomen zijn aspecifiek en de diagnose FLT3-DS wordt per exclusionem gesteld. Mogelijke symptomen zijn:
Bij het vermoeden op het FLT3-DS is het advies de patiënt hemodynamisch te bewaken en steroïden te geven (bijvoorbeeld dexamethason i.v. 2 dd 10 mg tot aan het verbeteren van de klachten, minimaal 3 dagen, zo nodig afbouwen). Als sprake is van ernstige tekenen/ symptomen die aanhouden na 48 uur behandeling met steroïden dient de FLT-3 remmer onderbroken te worden. De FLT-3 remmer kan (in dezelfde dosering) hervat worden indien de symptomen zijn afgenomen tot < graad 2.
IDH-remmer geïnduceerd differentiatiesyndroom
Bij ca. 10-20% van de patiënten die met IDH remmers behandeld worden wordt het IDH-remmer geïnduceerde differentiatiesyndroom (IDH-DS) beschreven. In combinatie met intensieve chemotherapie treedt het IDH-DS nauwelijks op. In tegenstelling tot andere differentiatiesyndromen wordt dit syndroom gemiddeld na 20-30 dagen gerapporteerd, maar de spreiding is groot (10 dagen tot 5 maanden). De mortaliteit bedraagt ca. 5-6%.
Symptomen passend bij het IDH-DS zijn niet specifiek en dus moeten andere mogelijk onderliggende oorzaken minder waarschijnlijk worden gemaakt. Symptomen die kunnen passen bij het IDH-DS zijn:
In het laboratoriumonderzoek kunnen verhoogde neutrofielen en of trombocyten worden gezien en ook in het beenmerg zijn rijpe leukocyten zichtbaar. Ook stollingsstoornissen zijn waargenomen.
Bij het vermoeden op het IDH-DS is het advies steroïden te geven (bijvoorbeeld dexamethason 2 dd 10 mg tot aan het verbeteren van de klachten, minimaal 3 dagen), een eventuele leukocytose met hydroxycarbamide (en zo nodig leukaferese) te onderdrukken en indien geïndiceerd furosemide te geven. Als sprake is van ernstige pulmonale en/ of renale problemen die aanhouden na 48 uur behandeling met steroïden dient ook de IDH remmer onderbroken te worden. Gezien de lange halfwaardetijd van de IDH-remmers enasidenib en ivosidenib is onderbreken van behandeling met de remmer nooit een vervanging voor gebruik van steroïden.
Literatuurverantwoording
Clin. Cancer Res. 2020, 26
Aanbevelingen
Het risico op tumorlyse wordt bepaald door de mate van leukocytose, de nierfunctie (kreatinine > 124 μmol/l), het uitgangsurinezuurgehalte (> 450 μmol/l), LDH (> 4x ULN) en de cytotoxiciteit van de behandeling. |
SORT A |
Tumorlyse dient gemonitord te worden en op basis van het risico met hyperhydratie, allopurinol en/ of rasburicase voorkomen en behandeld te worden. |
SORT A |
Onderbouwing
Tumorlyse kan op basis van laboratoriumuitslagen en klinische symptomen beoordeeld worden. Het gaat om metabole afwijkingen, die ontstaan door snelle en massale lyse van maligne cellen en daardoor vrijkomen van intracellulaire bestanddelen in de bloedbaan, wat vervolgens tot symptomen kan leiden.
Definitie volgens Cairo-Bishop
Bepaling |
Absolute waarde |
Verandering t.o.v. normaal |
Urinezuur |
> 476 μmol/L |
> 25% stijging |
Kalium |
> 6.0 mmol/L |
> 25% stijging |
Fosfaat |
> 1.45 mmol/L |
> 25% stijging |
Calcium |
< 1.75 mmol/L |
< 25% daling |
> 2 veranderingen binnen 3 dagen voor of 7 dagen na chemotherapie |
Klinische tekenen van tumorlyse ontstaat meestal 12-72 uur na oncolytische therapie, indien er sprake is van een grote tumormassa en wordt gekarakteriseerd door lab-technische tumorlyse met tekenen van nierfalen, cardiale aritmie en insulten.
Symptomen zijn: misselijkheid, braken, diarree, anorexie, lethargie, oedeem, decompensatio cordis, hartkloppingen, syncope, hematurie, insulten, spierkrampen, tetanie, plotselinge dood.
Gradering van klinische tumorlyse volgens Cairo-Bishop
Graad |
Kreatinine |
Ritmestoornis |
Insult |
0 |
<1.5 x ULN |
Geen |
Geen |
1 |
1.5 x ULN |
Geen interventie nodig |
– |
2 |
>1.5-3 x ULN |
Niet spoedeisende interventie |
Een kort, gegeneraliseerd insult, goed gecontroleerde insulten (met medicatie) |
3 |
>3-6 x ULN |
Symptomatisch en incom-pleet gecontroleerd met medicatie of gecontroleerd met bv. defibrillator |
Insulten met verminderd bewustzijn, slecht gecontroleerd met gegeneraliseerde insulten |
4 |
>6 x ULN |
Levensbedreigend |
Langdurig, herhaaldelijke, slecht gecontroleerde insulten / status epilepticus |
5 |
Dood |
Dood |
Dood |
ULN: upper limit of normal |
Risico-evaluatie
Het risico op tumorlyse bij AML wordt met name bepaald door de hoogte van de leukocytose. Overige parameters van belang bij het ontstaan zijn: de nierfunctie (kreatinine > 124 μmol/l), het uitgangsurinezuurgehalte (> 450 μmol/l), LDH (> 4xULN) en de cytotoxiciteit van de behandeling.
Risico-stratificatie volgens Coiffier met betrekking tot AML
Diagnostiek
Bij alle patiënten bij waarbij tumorlyse zou kunnen optreden dienen de volgende parameters bepaald te worden: Kreatinine, Urinezuur, Kalium, Calcium, Fosfaat en LDH
Tijdstippen van bepaling:
Preventie en Behandeling
Literatuurverantwoording
Aanbevelingen
De incidentie van neurotoxiciteit door cytarabine neemt toe met de leeftijd en de cumulatieve dosering en wordt mede bepaald door de nier- en leverfuncties en bijkomende middelen. |
SORT B |
Bij verdenking op neurotoxiciteit door cytarabine dient dit middel direct gestaakt te worden. |
SORT C |
Onderbouwing
Neurologische toxiciteit van cytarabine wordt bij hoge dosering gerapporteerd tot een incidentie van 14%, afhankelijk van de leeftijd, (cumulatieve) dosering, combinatiebehandeling, nier- en leverfuncties en het bijkomende gebruik andere neurotrope middelen (zo als anti-emetica). De in het CZS behaalde spiegels bedragen 20-50% van plasmaspiegels met een bifasische klaring (initiële halfwaardetijd 1 uur, terminale halfwaardetijd 3,4 uur).
Er kan sprake zijn van snel optredende toxiciteit met name bij intrathecale toediening waarbij myelopathie en insulten gezien kunnen worden.
Bij intraveneuze toediening wordt perifere neuropathie, gegeneraliseerde encefalopathie (somnolentie, verwardheid, geheugenverlies, psychose, insulten) en (acute) cerebellaire toxiciteit met ataxie, nystagmusen dysarthrie gezien. Tekenen van cerebellaire dysfunctie treden vooral tussen dag 3 en 8 na start van debehandeling op en verdwijnen meestal in 3 tot 10 dagen (tot 30% houdt restverschijnselen of komt te overlijden).
Bij elke verdenking op neurotoxiciteit (regelmatig beginnend met nystagmus en of ataxie) moet cytarabineonmiddellijk worden gestopt. Gegevens over het herstarten van hoge dosis (d.w.z. > 2000 mg/m2)cytarabine zijn schaars. In de praktijk wordt cytarabine niet in hoge dosering hervat bij eerdere neurologische toxiciteit.
De dosering dient bij nier- en leverfunctiestoornissen te worden aangepast conform de “bccancer cancer drug manual”-adviezen (https://www.bccancer.bc.ca/health-professionals/clinical-resources/cancer-drug-manual button “Go to the Drug Index” en dan de monograph van het desbetreffende middel).
Literatuurverantwoording
Aanbevelingen
In zeldzame gevallen wordt bij het gebruik van hypomethylerende therapie en cytarabine een pneumonitis gezien. Direct staken van de behandeling en hoge dosis steroïden worden geadviseerd. |
SORT C |
Onderbouwing
Bij cytarabine en hypomethylerende therapie (zowel azacitidine als decitabine) wordt in zeer zeldzame gevallen (< 0.1%) een pneumonitisbeeld beschreven. Patiënten presenteren zich doorgaans met klachten van koorts, hoesten en kortademigheid. Omdat deze klachten aspecifiek zijn en vaker bepaald worden door infecties of andere onderliggende problemen, betreft het een diagnose per exclusionem. Het advies is het middel direct te staken en hoge dosis steroïden te geven omdat de mortaliteit ca. 20% bedraagt.
Literatuurverantwoording
Aanbevelingen
Onderzoek naar een kiembaanpredispositie voor het ontwikkelen van AML wordt aangeraden bij een verdachte familieanamnese, specifieke klinische bevindingen bij lichamelijk onderzoek en/ of bij een mutatie met een VAF > 40% (in geval van CEBPA, TP53 of RUNX1). |
SORT B |
Onderbouwing
Bij een deel van de AML-patiënten (schatting 5-10%) is sprake van een aangeboren aanleg voor het ontwikkelen van myeloïde maligniteiten. De onderliggende ‘germline’-mutaties kunnen overgeërfd zijn of ‘de novo’ ontstaan. De onderliggende mutaties leiden soms tot pre-leukemische syndromen (waaronder predispositie voor andere vormen van kanker), maar dit is niet altijd het geval. Het is van belang de aanwezigheid van germline-mutaties te identificeren omdat het belangrijke consequenties kan hebben voor de behandeling van de patiënt (indicatie en geschiktheid voor een allogene SCT; donorkeuze; conditionering) maar ook genetische counseling en surveillance. Dit belang is onderstreept door vastlegging van ‘myeloid neoplasms with germ line predisposition’ in de WHO-classificatie 2016 en in de ELN-richtlijnen (zie ook module 1).
Screening voor germline-predispositie bij een patiënt met AML dient (bij diagnose) ingezet te worden indien sprake is van een verdachte familieanamnese of bij lichamelijk onderzoek specifieke bevindingen worden gedaan (zoals beschreven in onderstaande tabel). Ook indien bij moleculair onderzoek een RUNX1, TP53, of een CEBPA-mutatie gevonden wordt met een VAF > 40% dient germline-aanwezigheid van de mutatie uitgesloten te worden. De frequentie van germline-mutaties bij een RUNX1 mutatie lijkt rond de 10% te liggen (de beschreven incidentie kent een grote spreiding, tot 30%, waarschijnlijk door bias, cohort verschillen, verschil in technieken en variabiliteit in het duiden van pathogeniciteit van varianten).
Diagnostiek vindt op indicatie plaats middels (panel-based) sequencing van kandidaat predispositie genen (bijvoorbeeld via https://hema13.erasmusmc.nl/info/ToelichtingUitslagWebsiteMD_PDP.pdf). Voor het inzetten van de screening dient de patiënt geïnformeerd te worden over het doel en de mogelijke consequenties van de screening. Gekweekte huidfibroblasten zijn de gouden standaard als het gaat om het diagnostisch materiaal, maar speeksel of beenmerg in remissie na kuur 1 kan ook zeer informatief zijn (met name ter uitsluiting van germline-betrokkenheid). Uitkomsten van genetische testen dienen bij voorkeur interdisciplinair besproken en geïnterpreteerd te worden. In het uitkomstgesprek met de patiënt is aandacht voor de betekenis van de test, de consequenties voor de behandeling alsmede eventuele aanbevelingen voor screening naar maligniteiten en surveillance. Voor informatie over erfelijkheid en de eventuele screening van familieleden wordt patiënt verwezen naar de afdeling Klinische Genetica.
Bevindingen, die op een germline-mutatie zouden kunnen wijzen
Syndroom (mutatie) |
Mogelijke manifestaties |
Familiair MDS/AML met gemuteerd GATA2 (Emberger syndroom, MonoMac syndroom) (GATA2) |
Congenitale doofheid, immunodeficiëntie (opportunistische infecties), pulmonale alveolaire proteïnose, cutane of anogenitale wratten, primair lymfoedeem |
Familiaire trombocyten stoornis met neiging tot myeloide maligniteit (RUNX1) |
Trombocytopenie |
Trombocytopenie 2 (ANKRD2) en trombocytopenie 5 (ETV6) |
Trombocytopenie |
Li-Fraumeni syndroom (TP53) |
Cerebrale, adrenale en mamma-maligniteiten, sarcoom |
Teleomeer problemen (TERT/ TERC) |
Vroegtijdig grijs worden, afwijkende reticulaire huidpigmentatie, nageldystrofie, vroege hoofd-/ hals of anogenitale maligniteiten, huidmaligniteiten, orale leukoplakie, longfibrose/ emfyseem, idiopatische levercirrose |
Fanconi anemie (FANCA, FANCB, etc.) |
Klein, dysmorf gelaat, café au lait vlekken, duimafwijkingen, skeletafwijkingen |
Diamond-Blackfan anemie (verschillende RPL en RPS genen) |
Duimafwijkingen, klein, dysmorf gelaat |
Shwachman-Diamond syndrome (SBDS)
|
Steathorrhoe, klein, thoraxdysplasie |
Ernstige congenitale neutropenie (ELANE, HAX1) |
Neutropenie |
Familair MDS/AML met gemuteerd DDX41 (DDX41) |
Cytopenie |
Literatuurverantwoording
Aanbevelingen
Door het gebruik van infectieprofylaxe (antibiotisch en antifungaal) is de overleving van patiënten met AML die intensief behandeld worden significant verbeterd. |
SORT A |
Ten aanzien van trombocytentransfusies en erytrocytentransfusies wordt het landelijke transfusiebeleid gevolgd. |
SORT A |
G-CSF als toevoeging aan de behandeling van AML wordt niet standaard geadviseerd omdat het geen overlevingsvoordeel oplevert en niet kosteneffectief is gebleken. |
SORT A |
De overleving van patiënten met een AML is in de afgelopen decennia, mede dank zij een verbetering van de ondersteunende behandeling, sterk verbeterd. Met name profylactische anti-infectieuze behandeling speelt hierbij een belangrijke rol.
Handige algemene adviezen voor optimale ondersteunende behandeling:
Het gebruik van groeifactoren (zoals G-CSF) verkort de neutropenieduur en ziekenhuisopname, maar vertaalt zich niet in een overlevingsvoordeel en is niet kosteneffectief gebleken. Derhalve wordt standaardgebruik niet geadviseerd.
Literatuurverantwoording
Aanbevelingen
AML veroorzaakt een grote psychosociale belasting voor de patiënt. |
SORT A |
Gestructureerde, professionele begeleiding wordt met klem geadviseerd. |
SORT C |
Onderbouwing
De diagnose AML, de behandeling en de periode daarna kunnen gepaard gaan met milde tot ernstigepsychosociale problematiek. In studies aangaande psychosociale belasting van AML wordt gerapporteerd, dat veel patiënten angst en/ of depressie ervaren.
Basale psychosociale zorg dient derhalve onderdeel te zijn van de behandeling. In overeenstemming met de Richtlijn “Detecteren behoefte psychosociale zorg” vindt de werkgroep dat basale psychosociale zorg devolgende aspecten omvat:
Overwogen moet worden op verschillende meetmomenten (bijvoorbeeld bij diagnose, eens per 3 maanden gedurende behandeling, na voltooiing van de behandeling, bij constatering van een recidief, bij besluit tot palliatieve behandeling) ter detectie van behoefte aan psychosociale zorg de Lastmeter in te zetten. Metenbetekent ook bespreken van het ingevulde meetinstrument.
Literatuurverantwoording
Aanbevelingen
De noodzakelijke diagnostiek en de mogelijke behandeling voor patiënten met AML wordt steeds complexer. |
SORT A |
Behandelingsuitkomsten zijn afhankelijk van de expertise van het team, dit wordt mede bepaald door ervaringsuren (op het specifieke gebied) en het aantal behandelde patiënten (met een ziekte/ bepaalde behandeling). |
SORT A |
De leukemiewerkgroep is van mening dat alle patiënten met een AML voor start van de behandeling met een consulterend centrum besproken moeten worden om tot een weloverwogen therapieplan te komen. Regioafspraken zijn leidend voor “waar wat kan”. |
SORT C |
Onderbouwing
De ontwikkelingen rondom AML-diagnostiek brengen de laatste jaren een zeer snel toenemende complexiteit met zich mee. Derhalve is voor snelle, kwalitatief hoogwaardige diagnostiek centralisatie (in de regio) nodig.
Ten aanzien van de behandeling van patiënten met een AML zijn in het echeloneringsdocument van de Nederlandse Vereniging voor Hematologie basisvoorwaarden voor centra gedefinieerd die patiënten met een AML mogen behandelen.
De behandeling wordt door het toenemende aantal doelgerichte behandelingen en keuzemogelijkheden steeds ingewikkelder en vraagt om ervaren, genuanceerde toepassing van de bestaande mogelijkheden. Door de diversiteit aan therapeutische mogelijkheden wordt het aantal patiënten dat met een zelfde soort therapie behandeld wordt steeds kleiner, wat het voldoende opbouwen van expertise bij kleinere aantallen ingewikkeld maakt.
Derhalve is onder andere het hoofdstuk “Veilige introductie van nieuwe geneesmiddelen in Nederland en de regio” voor de behandeling van patiënten met een AML van toepassing.
De werkgroep echelonering is van mening dat hierbij 2 zaken van belang zijn.
Onder het hoofdstukje intensieve en complexe hematologische zorg (van het echeloneringsdocument) staat onder andere vermeld, dat om deze zorg te kunnen leveren minimaal 3 hematologen in het betreffende centrum werkzaam moeten zijn en er 24/7 toegang tot een internist-hematoloog beschikbaar moet zijn (eventueel met tussenkomst van een dienstdoende internist-oncoloog) om kwalitatief goede zorg te leveren voor patiënten met complexe ziektebeelden die intensief behandeld worden. De werkgroep stelde vast dat een exacte volumegrens niet hard te onderbouwen is maar dat
Uit een analyse van het IKNL ten aanzien van nieuwe gediagnosticeerde patiënten met AML is gebleken, dat de zorg voor AML dermate versnipperd is dat in veel van de HIC C ziekenhuizen en zelfs een enkel B-ziekenhuis de huidige grens van 10 patiënten niet wordt gehaald (hierbij dient wel opgemerkt dat hoog risico MDS in deze analyse ontbrak).
Om die reden is het voorstel van de leukemiewerkgroep om:
In de tabel op het einde van het echeloneringsdocument worden alle randvoorwaarden voor de verschillende ziekenhuis-echelons aangegeven.
De HOVON-leukemiewerkgroep confirmeert zich aan de voorstellen van dit document en plaatst hierbij volgende expliciterende kanttekeningen:
Het verrichten van autologe en allogene stamceltransplantaties is vergunningplichtige zorg. De vergunningen zijn verleend door het ministerie van VWS en gebaseerd op de criteria van de gezondheidsraad (‘Haematopoietic stem cells’; Health Council, 10-09-2003). De inspectie geschiedt via de JACIE-accreditatie-organisatie.
Literatuurverantwoording
Basischema
Cyclus 1
Middel |
Dosering |
Dagen |
Cytarabine |
200 mg/m2 continu |
Dag 1 t/m 7 |
Daunorubicine |
60 mg/m2 |
Dag 1 t/m 3 |
Cyclus 2
Middel |
Dosering |
Dagen |
Cytarabine |
2 dd 1000 mg/m2 |
Dag 1 t/m 6 |
Daunorubicine * |
60 mg/m2 |
Dag 1 t/m 3 |
* Patiënten > 61 jaar krijgen geen daunorubicine
Gemtuzumab ozogamicine gecombineerd met intensieve chemotherapie
Middel |
Dosering |
Dagen |
Cytarabine |
200 mg/m2 continu |
Dag 1 t/m 7 |
Daunorubicine |
60 mg/m2 |
Dag 1 t/m 3 |
Gemtuzumab ozogamicine |
3 mg/ m2 |
Dag 1,4,7 (maximaal 5mg per dosis) |
Vyxeos
Cyclus 1
Middel |
Dosering |
Dagen |
Cytarabine / daunorubicine |
100 mg + 44 mg/m2 |
Dag 1, 3 en 5* |
* Bij onvoldoende respons kan deze kuur herhaald worden, dan enkel dag 1 en 3 geven (dag 5 laten vervallen)
Cyclus 2
Middel |
Dosering |
Dagen |
Cytarabine / daunorubicine |
65 mg + 29 mg/m2 |
Dag 1, 3 |
Deze kuur kan eventueel herhaald worden
Onderhoudsbehandeling na intensieve therapie
Middel |
Dosering |
Dagen |
Azacitidine |
50 mg/m2 * |
Dag 1 t/m 5 |
* wordt gegeven a 4 weken
APL laag en intermediair risico
Inductie
Middel |
Dosering |
Dagen |
ATO (arseentrioxide) |
0,15 mg/kg |
Dag 1 t/m 28 of telkens met een week verlengt tot aan CR |
ATRA (all-transretinoïnezuur) |
45 mg/m2 verdeeld over 2 giften per dag |
Dag 1 t/m 28 of telkens met een week verlengt tot aan CR |
Consolidatie
Middel |
Dosering |
Dagen |
ATO (arseentrioxide) |
0,15 mg/kg |
Dag 1 t/m 5 Gedurende 4 weken Gevolgd door 4 weken rust |
ATRA (all-transretinoïnezuur) |
45 mg/m2 verdeeld over 2 giften per dag |
Dag 1 t/m 14 Gedurende 2 weken Gevolgd door 2 weken rust |
De consolidatiebehandeling wordt minimaal 4 keer herhaald of tot aan CR (laatste cyclus 1 blok ATRA ipv 2)
APL hoog risico
Inductie
Middel |
Dosering |
Dagen |
Idarubicine |
12 mg/ m2 |
Dag 2, 4, 6 en 8 * |
ATRA (all-transretinoïnezuur) |
45 mg/m2 verdeeld over 2 giften per dag |
Dag 1 t/m 28 of telkens met een week verlengt tot aan CR |
* patiënten > 70 jaar: dag 8 laten vervallen
Consolidatie cyclus 1
Middel |
Dosering |
Dagen |
Idarubicine |
5 mg/ m2 |
Dag 1 t/m 4 |
Cytarabine |
1000 mg/ m2 |
Dag 1 t/m 4 |
ATRA (all-transretinoïnezuur) |
45 mg/m2 verdeeld over 2 giften per dag |
Dag 1 t/m 15 |
Consolidatie cyclus 2
Middel |
Dosering |
Dagen |
Mitoxantrone |
10 mg/ m2 |
Dag 1 t/m 5 |
ATRA (all-transretinoïnezuur) |
45 mg/m2 verdeeld over 2 giften per dag |
Dag 1 t/m 15 |
Consolidatie cyclus 3
Middel |
Dosering |
Dagen |
Idarubicine |
12 mg/ m2 |
Dag 1 |
Cytarabine |
3 dd 150 mg/ m2 sc |
Dag 1 t/m 4 |
ATRA (all-transretinoïnezuur) |
45 mg/m2 verdeeld over 2 giften per dag |
Dag 1 t/m 15 |
Onderhoudsbehandeling (2 jaar), indien in CR
Middel |
Dosering |
Dagen |
6-Mercaptopurine |
1 dd 50 mg/ m2 ** |
Dag 1 t/m 28 * |
MTX |
15 mg/ m2 ** |
Dag 1 * |
ATRA (all-transretinoïnezuur) |
45 mg/m2 verdeeld over 2 giften per dag |
Elke 3 maanden Dag 1 t/m 15 |
* alle 3 maanden voor 15 dagen onderbreken tijdens ATRA
** dosisreducties neutropenie 1-1.5×109/L dosis halveren, neutropenie < 0,5×109/L stop onderhoud tijdelijk, zo nodig dosisreductie MTX bij lever- / nierfunctiestoornissen conform farmacotherapeutisch kompas
Decitabine
Inductie (tot blasten in beenmerg < 5%)
Middel |
Dosering |
Dagen |
Decitabine |
20 mg/ m2 |
Dag 1 t/m 10 |
Elke 4 weken
Onderhoud (tot aan progressie)
Middel |
Dosering |
Dagen |
Decitabine |
20 mg/ m2 |
Dag 1 t/m 5 |
Elke 4 weken
Azacitidine
Middel |
Dosering |
Dagen |
Azacitidine |
75 mg/ m2 * |
Dag 1 t/m 7 of Dag 1 t/m5 en 8 t/9* |
Elke 4 weken
* Bij cytopenie (zonder aanwijzingen voor progressieve ziekte) eventueel dosis reduceren naar 100 mg (fixed dose) voor 7 dagen en/ of naar 5 dagen.
Cytarabine (lage dosering sc)
Middel |
Dosering |
Dagen |
Cytarabine |
2 dd 20 mg sc |
Dag 1 t/m 10 |
Elke 4-6 weken
Consolidatie intensieve therapie
Cyclus 3
Middel |
Dosering |
Dagen |
Mitoxantrone |
10 mg/m2 |
Dag 1 t/m 5* |
Etoposide |
100 mg/m2 |
Dag 1 t/m 5* |
* Patiënten > 61 jaar krijgen een dosisaanpassing mitoxantrone en etoposide dag 1 t/m 3
Conditionering autologe transplantatie
Middel |
Dosering |
Dagen |
Busulfan oraal of Busulfan i.v. |
4 dd 1 mg/kg
4 dd 0.8 mg/kg/AIBW of 1 dd 3,2 mg/kg |
Dag -7 t/m -4 |
Cyclofosfamide |
60 mg/kg |
Dag -3 t/m -2 |
Fenytoine Of Diazepam |
4 dd 5 mg/kg 1 dd 5 mg/kg
4 dd 5 mg p.o. |
Dag -9 Dag -8 t/m -4
Dag -8 t/m -3 |
Uromitexan (Mesna) |
12 mg/kg in een kwartier gevolgd door 60 mg/kg in 24 uur |
Dag -3 t/m -2 |
Stamcelteruggave |
|
Dag 0 |
Refractaire AML of recidiefbehandeling
FLAMSA-RIC
Middel |
Dosering |
Dagen |
Fludarabine |
4 dd 30 mg/m2 |
Dag -12 t/m -9 |
Cytarabine |
4 dd 2 g/m2 |
Dag -12 t/m -9 |
Amsacrine |
4 dd 100 mg/m2 |
Dag -12 t/m -9 |
TBI |
4 Gy |
Dag -5 |
Cyclofosfamide |
40 mg/kg bij SIB 60 mg/kg bij MUD |
Dag -4 t/m -3 |
ATG |
10 mg/kg bij SIB 20 mg/kg bij MUD |
Dag -4 t/m -2 |
Stamcelinfusie |
|
Dag 0 |
IDAC
Middel |
Dosering |
Dagen |
Cytarabine |
2 dd 1000-1500 mg/m2 |
Dag 1 t/m 6* |
Daunorubicine of Idarubicine of Mitoxantrone |
45-60 mg/ m2
8-10 mg/ m2
8-10 mg/ m2 |
Dag 1 t/m 3
Dag 3 t/m 5
Dag 1 t/m 3 |
* Patiënten > 61 jaar krijgen 3 dagen ipv 6 dagen
MEC
Middel |
Dosering |
Dagen |
Mitoxantrone |
8 mg/ m2 |
Dag 1 t/m 5 |
Etoposide |
100 mg/ m2 |
Dag 1 t/m 3 |
Cytarabine |
1000 mg/m2 |
Dag 1 t/m 5 |
FLAG-IDA
Middel |
Dosering |
Dagen |
Fludarabine |
30 mg/ m2 |
Dag 2 t/m 6 |
Cytarabine |
1500-2000 mg/ m2 |
Dag 2 t/m 6 |
Idarubicine |
10 mg/m2 |
Dag 2 t/m 4 |
G-CSF |
5 µg/kg sc |
Dag 1 t/m 5 |
HAM
Middel |
Dosering |
Dagen |
Cytarabine |
2 dd 3000 mg/ m2 |
Dag 1 t/m 5 |
Mitoxantrone |
12 mg/m2 |
Dag 3 t/m 5 |
Hoge dosis cytarabine
Middel |
Dosering |
Dagen |
Cytarabine |
2 dd 3000 mg/ m2 |
Dag 1 t/m 6 |
“Compassionate use” bij refractaire of recidief behandeling
Gilteritinib
Middel |
Dosering |
Dagen |
Gilteritinib |
1 dd 120 mg |
Onafgebroken |
Ivosidenib
Middel |
Dosering |
Dagen |
Ivosidenib |
1 dd 500 mg |
Onafgebroken |
Enasidenib
Middel |
Dosering |
Dagen |
Enasidenib |
1 dd 100 mg |
Onafgebroken |
HMA + venetoclax
Doseringsadvies ten aanzien van venetoclax in combinatie met CYP3A remmers
Reguliere dosering venetoclax*** |
Geadviseerde dosering bij combinatie met matigeCYP3A remmer* |
Geadviseerde dosering bij combinatie met sterkeCYP3A remmer** |
100 mg |
50 mg |
10 mg |
200 mg |
100 mg |
20 mg |
400 mg |
200 mg |
100 mg |
NB: na het staken van de CYP3A remmer, kan de dosering venetoclax (zonder opbouwschema) na 2-3 dagen in de reguliere dosering worden hervat
* Bijvoorbeeld: ciproxin, erytromycine, fluconazol isavuconazol, aprepitant, cimetidine, ciclosporine, verapamil NB: hetzelfde geldt voor P-gp remmers zo als amiodarone, carvedilol, quinidine
** Bijvoorbeeld: claritromycine, posaconazol, voriconazol, itraconazol, ketoconazol, diltiazem, lopinavir, ritonavir
*** venetoclax met voedsel innemen
Cyclus 1
Middel |
Dosering |
Dagen |
Azacitidine of Decitabine |
75 mg/m2 sc
20 mg/ m2 iv |
Dag 1-7
Dag 1 t/m 5 |
Venetoclax |
Ramp-up 100 mg* po 200 mg * po 400 mg*po |
Dag 1 Dag 2 Dag 3 t/m 28 |
* Dosisreductie zie bovenstaande tabel “Doseringsadvies ten aanzien van venetoclax in combinatie met CYP3A remmers”
Cyclus 2 en 3
Middel |
Responsstatus BM |
Dosering |
Dagen |
Azacitidine of Decitabine |
|
75 mg/m2 sc
20 mg/ m2 iv |
Dag 1-7
Dag 1 t/m 5 |
Venetoclax |
<5% blasten en cellulariteit > 20% ** |
400 mg* |
Dag 1-21 of Dag 1-14*** |
|
<5% blasten en cellulariteit < 20% ** |
400 mg* |
Dag 1-14 |
|
>5% blasten en cellulariteit > 20% |
400 mg* |
Dag 1-28; start zsm onafhankelijk van herstel |
|
>5% blasten en cellulariteit < 20%**** |
400 mg* |
Dag 1-28 of Dag 1-21**** |
* Dosisreductie zie bovenstaande tabel “Doseringsadvies ten aanzien van venetoclax in combinatie met CYP3A remmers”
** Start cyclus (HMA + venetoclax) pas indien neutrofielen > 0,5×109/L (maximaal 14 dagen uitstel)
*** venetoclax in cyclus 2 dag 1-21 en cyclus 3 dag 1-14
**** Stel cyclus (HMA + venetoclax) 1 (of 2) weken uit en herhaal BM onderzoek:
Cyclus 4 en verder
Middel |
Responsstatus |
Dosering |
Dagen |
Azacitidine of Decitabine |
|
75 mg/m2 sc
20 mg/ m2 iv |
Dag 1-7***
Dag 1 t/m 5 |
Venetoclax |
Bij voldoende hersteld bloedbeeld is een BM niet nodig |
400 mg* |
Dag 1-14** |
|
Bij progressieve verdenking progressieve ziekte, herhaal BM; als >5% blasten in BM |
Stop behandeling |
|
* Dosisreductie zie bovenstaande tabel “Doseringsadvies ten aanzien van venetoclax in combinatie met CYP3A remmers”
** Start cyclus (HMA + venetoclax) pas indien neutrofielen > 0,5×109/L (maximaal 14 dagen uitstel)
*** Bij persisterende cytopenie (onder venetoclax 14 dagen) overweeg dosisreductie HMA (bv azacitidine 100 mg voor 5 of 7 dagen)
Werk afspraken (Ferrara criteria) ter definitie van “niet fit voor intensieve chemotherapie”
© 2022. Alle rechten voorbehouden
Nederlandse Vereniging voor Hematologie